1.   houden ww. 'niet afstaan'
categorie:
waarschijnlijk erfwoord
Onl. met voorvoegsel be- in behaldan (verl.deelw.) 'behouden, gered' [10e eeuw; W.Ps.]; mnl. halden, houden 'behoeden, bewaken, bewaren; bezitten, besturen; vieren', bijv. hof ... halden 'een hoffeest houden, doen plaatsvinden, vieren' [1200; CG II, Servas], so wie ... dinc houdet (3e pers. ev.) 'wie iets niet afstaat' [1236; CG I, 28].
Houden is ontwikkeld uit mnl. halden met de klankovergang zoals beschreven bij koud.
Os. haldan (mnd. hōlden); ohd. haltan (nhd. halten); oe. haldan, healdan (ne. hold); on. halda (nzw. hålla); got. haldan '(vee) hoeden' < pgm. *haldan-. De oorspr. betekenis is wrsch. zoals in het Gotisch '(vee) hoeden', maar in de afzonderlijke Germaanse talen komt al een grote diversiteit aan afgeleide betekenissen voor.
De verder etymologie is zeer onzeker. Onwaarschijnlijk is verwantschap met: Grieks kéllein 'aandrijven, doen bewegen'; Latijn celer 'snel'; Sanskrit kaláyati '(vee) drijven; dragen'; < pie. *kel- 'drijven, opjagen' (IEW 548), mogelijk dezelfde wortel als pie. *kel- 'verbergen', zie helen 2.


  naar boven