1.   selderij zn. 'plant (Apium graveolens)'
categorie:
leenwoord
Vnnl. 't Krujdt Celarie 'het kruid selderij' [1635; WNT], Selderie 'selderij' [1670; WNT], selder 'id.' in Hy sal ... alle dagen synen verschen Selder hebben [1682; WNT]; nnl. selry, sellery [1708; Sewel]; selderij [1769; WNT waterzoet].
Ontleend aan het pas laat geattesteerde Frans celeris 'selderij' [1651; TLF] (Nieuwfrans céleri), eerder al scellerin 'id.' [1419; TLF] en scelereau 'id.' [15e eeuw; TLF], een ontlening aan dialectisch Italiaans mv. seleri 'id.' van ev. selero (Italiaans sedano), dat ontleend is aan Grieks sélīnon 'selderij', waarvan de herkomst onbekend is (zie ook peterselie). In het Nederlands werd een -d- ingevoegd, zoals vaker voorkomt na -l- voor -er, bijv. in kelder. Bovendien werd het woord aangepast aan Nederlandse woorden op -erij als galerij, bakkerij e.d.
Ook selderie komt vaak voor, maar de vormen op -ij zijn met name in de samenstellingen gebruikelijker dan die op -ie. In het BN gebruikt men nog steeds de vorm selder. Oude namen voor deze groente zijn onder meer eppe [1351; MNW-P] (komt nog wel voor, met name in dialecten) en peterselie van Macedoniën [1554; Dodonaeus]. Er zijn verschillende varianten in gebruik in de keuken, bijvoorbeeld knolselderij (var. rapaceum) [1810; Weiland selderij], bladselderij (var. secalinum) [1872; Van Dale], bleekselderij (var. dulce) [1887; Leeuwarder Courant] en snijselderij (var. ecalinum) [1890; Leeuwarder Courant].
Fries: selderij


  naar boven