|
1. |
speeksel zn. 'mondvocht' Mnl. eerst specle 'speeksel' [1240; VMNW] en spekele 'id.' [1291-1300; VMNW], dan speecsel 'mondvocht' in Dat die mont geeft vele speecsels [1351; MNW]. Ontstaan door suffixsubstitutie uit ouder spekel, naar analogie van andere woorden met -sel met een vergelijkbare betekenis, zoals smeersel, mengsel, uitwerpsel. Bij spekel: ohd. speihhila (nhd. Speichel); ofri. spekle; alle 'speeksel', < pgm. *spai-klō-. Met dezelfde betekenis en met een extra achtervoegsel horen hierbij ook: os. spēkaldra (mnd. spekeldere); ohd. speihhaltra; got. spaiskuldr. Daarnaast ook mnd. speke en mhd. speich(e), die misschien zijn gevormd door herinterpretatie van -el als achtervoegsel. Daarnaast met ander achtervoegsel: ofri. spēdla, spēdel 'speeksel' en oe. spādl 'id.' < pgm. *spai-tla-. Pgm. *spai-klō- en *spai-tla- zijn met verschillende instrumentsuffixen en met ablaut afgeleid van de wortel *spei(w)- (> *spī(w)-) van spuwen. Fries: -
|
naar boven
|