1.   paal zn. 'langwerpig stuk hout e.d.'
categorie:
leenwoord
Onl. pāl als toenaam van riquardo pal [1123; ONW]; mnl. als toenaam van Woitin van der pale [1270; VMNW], pael, pale 'paal, zuil, grenspaal' in Die pael sette 'wie een grenspaal plaatst' [1275-76; VMNW], overdrachtelijk 'grens' in dy pael der graefschape van Gelren 'de grenzen (mv.) van het graafschap Gelre' [1318; MNW], hare pale 'haar oppervlakte' [1330; MNW].
Vroege ontlening aan Latijn pālus (verkleinwoord paxillus) 'paal', dat wrsch. teruggaat op een oudere vorm *pak-slos en verwant is met het werkwoord pangere 'in de grond slaan, bevestigen', zie palet.
Evenzo ontleend zijn: os. pāl (mnd. pāl); ohd. phāl (nhd. Pfahl); ofri. pāl, pēl (nfri. peal); oe. pāl (ne. pole naast pale 'grens'); on. páll (nijsl. páll; maar nzw. påle is ontleend via het mnd.); alle 'paal'.
Palen dienden veelal tot het afbakenen van een territorium of perceel. Daardoor kon overdrachtelijk de betekenis 'grens' ontstaan. Deze is inmiddels verouderd, maar nog zichtbaar in de uitdrukking paal en perk stellen 'grenzen vaststellen'.
Fries: peal


  naar boven