1.   -sel achterv. dat zn. vormt bij ww.
Onl. -isli in mendisli 'vreugde' (bij menden 'zich verheugen'), burgisli 'graf' [beide 10e eeuw; W.Ps.]; mnl. -sel in beginsel 'begin, oorsprong, grondslag' [1240; Bern.], doopsel, doemsel enz.
Os. -isli, -islo; ohd. -(i)sal, -islo, -isala (nhd. -sal, -sel); ofri. -elsa (nfri. -sel); oe. -sl, -ls; on. -(i)sl(a); got. -sl; in alle talen dienend ter vorming van zelfstandige naamwoorden bij werkwoorden. Ontwikkeld uit pgm. *-(i)sla-, de variant met overgangsklinker -i- ontstond naar de vele afleidingen van *-jan-werkwoorden. In de Noordzee-Germaanse dialecten vond metathese -sl- < -ls- plaats. De meeste woorden op dit achtervoegsel zijn in het Nederlands onzijdig.
Pgm. *-sla- gaat terug op pie. *-slo-, een achtervoegsel dat verder nog voorkomt in het Latijn (bijv. pālus < *pak-slos, zie paal) en het Baltoslavisch (bijv. Litouws žaĩslas 'speeltuig' < *žaid-slas, Oudkerkslavisch maslo 'smeer' < *maz-slo).
De meeste zelfstandige naamwoorden op -sel in het Nederlands hebben een concrete betekenis: 'dat wat dient tot, of het resultaat is van de door het grondwoord uitgedrukte handeling', bijv. deksel, smeersel, stijfsel, vulsel resp. brouwsel, kapsel, mengsel, uitwerpsel. Het woord speeksel is ontstaan naast ouder spekel. Vooral in de rederijkerstijd (16e eeuw) werd het achtervoegsel zeer productief, omdat het handig was voor de vorming van rijmwoorden. Tegenwoordig is het in het Nederlands alleen nog productief bij de vorming van woorden met een min of meer negatieve betekenis: bijv. bedenksel, probeersel, samenraapsel, uitvindsel. Ook sommige oudere afleidingen, die oorspr. een neutrale betekenis hadden, roepen nu veelal een negatieve associatie op, bijv. baksel, brouwsel.
Fries: -sel


  naar boven