1.   wolk zn. 'massa waterdruppels in de dampkring'
Onl. wulko of wulkon 'wolk' in mikili sin in craft sin an uulcun 'zijn grootheid en zijn macht reiken tot in wolken' [10e eeuw; W.Ps.]; mnl. wolken 'wolken', clene wolke 'kleine wolk' [beide 1240; Bern.]; vnnl. Een waterige wolck 'een vochtige wolk' [1540; iWNT waterig].
Os. wolkan (o.); ohd. wolka (v.), wolko (m.), wolkan (o.) (nhd. Wolke); ofri. wulken (o.) (nfri. wolk(e), wolken); oe. wolcen, wolc (o.), wolcne (v.); alle 'wolk', < pgm. *wulkan-, *wulkō-.
Herkomst onzeker. Wrsch. hoort pgm. *wulk- ablautend bij het bn. *welka- 'zacht, slap', waaruit mnl. welk (nog in de afleiding verwelken) en mnd. en ohd./nhd. welk, en waarvoor dan een oorspr. betekenis 'vochtig' verondersteld moet worden. Verwant zijn dan: Litouws vìlgyti 'bevochtigen'; Oudkerkslavisch vlaga 'vocht' (Tsjechisch vláha); < pie. *uelg-, *uolg-, *ulg- 'vochtig worden' (LIV 676). Een andere, minder waarschijnlijke mogelijkheid (Kluge) is verband met Oudkerkslavisch oblakŭ 'wolk' (Russisch óblako), dat wrsch. gevormd is met het voorzetsel obŭ 'over' bij een alleen in het Balto-Slavisch met zekerheid geattesteerde wortel *velk- 'trekken' (o.a. Litouws vilkti, Oudkerkslavisch vlěšti).
Fries: wolk(e), wolken


  naar boven