1.   wippen ww. 'op en neer gaan; paren'
Mnl. wyppen 'heen en weer gaan' [1477; Teuth.]; vnnl. wippen 'herhaald op en neer bewegen' [1588; iWNT]; nnl. wippen 'paren' in Na gewipt te hebben [1829; iWNT] (maar eerder wel al wipkoyen 'vrouwen van lichte zeden' [1677; iWNT wippen], waarin kooi 'achterste' betekent), wippen 'op en neer bewegen op een wip (als spel)' [1871; iWNT].
Mnd. wippen 'op en neer bewegen; schommelen' (nhd. wippen 'op en neer gaan'); mhd. wipfen 'springen'; < pgm. *wipjan- 'op en neer bewegen'. Wrsch. een intensiverende afleiding bij de wortel pgm. *weip-, *wip- 'wikkelen, draaien', zie wimpel.
Fries: wippe, wipje


  naar boven