1.   hereditair bn. 'erfelijk'
categorie:
leenwoord
Vnnl. hereditair 'geërfd, betreffende een erfenis' in van zyne portie hereditaire 'van zijn aandeel in de erfenis' [1570; WNT portie], 'erfelijk, volgens erfrecht verkregen of te verkrijgen' in eene hereditaire Senaat 'een senaat met zetelbezetting door vererving' [1572; WNT Aanv.]; nnl. 'erfelijk in biologische zin, genetisch bepaald' in broederlijk aaneengeketend door denzelfden hereditairen band der degeneratie [1893; WNT Aanv. degeneratie]. Eerder al het zn. vnnl. haerediteyt 'erfdeel' [1553; van den Werve].
Ontleend aan Frans héréditaire 'erfelijk' [1459; Rey], ontleend aan Latijn hereditarius 'erfelijk, geërfd', afleiding van hereditas 'erfenis', dat weer is afgeleid van hērēs (genitief hērēdis) 'erfgenaam'.
Latijn hērēd- is gevormd uit de stam hēr-, verwant met Sanskrit hāni-s 'gebrek', jáhāti 'hij vertrekt', Grieks khẽros 'eenzaam, verstoken', khḗrā 'weduwe'; < pie. heh1r- 'overblijven', bij de wortel heh1- (IEW 419); het tweede lid -ēd- is pie. *h1ed- 'ontvangen', waaruit bijv. Sanskrit ā-da 'ontvangen'.
In het Nederlands blijft dit woord beperkt tot ambtelijke taal of vaktaal; in andere omstandigheden is erfelijk gebruikelijk, zie erf.


  naar boven