1.   enkel 1 zn. 'gewricht dat voet met been verbindt'
categorie:
waarschijnlijk erfwoord
Mnl. ankel, enkel, inkel 'enkel', vgl. Sinen rock, die tot sinen inckel ghinc 'zijn mantel die tot zijn enkel reikte' [1477; MNW]; nnl. ankel, enkel 'id.'.
Mnl. enkel en inkel zijn verwant met mnd. enkel 'id.'; ohd. enchil 'id.'; met umlaut uit de stam pgm. *ankila- 'enkel'. Mnl. ankel met ohd. anchala 'id.'; on. ökkla; < pgm. *ankalō-. Beide zijn vormen met een achtervoegsel -il- resp. -al- bij pgm. *ankō 'gewricht' (vgl. ohd. ancha 'nek').
Buiten het Germaans zijn verwant Latijn angulus 'hoek'; Oudkerkslavisch ǫgŭlŭ 'hoek' (Russisch ugol 'id.'); bij de wortel pie. *h2eng- 'buigen' (IEW 45).


  naar boven