1.   kers 1 zn. 'roodachtige steenvrucht; boom waaraan deze groeit'
categorie:
leenwoord
Mnl. keersen 'kersen', kersebom 'kersenboom' [beide 1240; Bern.], Die alre besten kersen 'de allerbeste kersen' [ca. 1375; MNW].
Vroege ontlening aan Latijn cerasus 'kers; kersenboom', zelf ontleend aan Grieks kérasos 'zoete kers', wrsch. een Anatolisch leenwoord.
Eveneens ontleend zijn: os. kirs-; ohd. kirsa (nhd. Kirsche); oe. ciris-, cyrs- (maar me. cheri, ne. cherry is ontstaan via het Frans). Deze vormen met -i- in de eerste lettergreep zijn ontstaan door umlaut en gaan dus wrsch. terug op een vulgair-Latijnse nevenvorm *ceresia (< *cerasia), waaruit ook Frans cérise is ontwikkeld.
De Romeinen leerden de boom en de vrucht in de 1e eeuw na Chr. kennen aan de zuidelijke Zwarte Zeekust, waar de boom inheems is.
Fries: kers


  naar boven