1.   postelein zn. 'groente'
categorie:
leenwoord
Mnl. porceleine (en varianten) 'postelein' in nemt dat sap van den pourceleine 'neem het sap van de postelein' [1351; MNW-P], porceleyne 'postelein' [1453; MNW porceleine]; vnnl. posteleyn 'id.' in besaeyen met posteleyn 'bezaaien met postelein' [1659; iWNT].
Ontstaan uit vnnl. porselein 'postelein', wrsch. via overgangsvormen poslein en posselijn (WNT), hoewel die pas laat [1907; WNT] zijn geattesteerd. Het woord is ontleend aan Oudfrans porcelaine 'postelein' [14e eeuw; FEW], dat ontleend is aan Italiaans porcellana 'groente' [1310; DELI], via vulgair Latijn *porcillana ontwikkeld uit klassiek Latijn porcil(l)āca, een nevenvorm bij Plinius van portulāca 'groente'. Deze nevenvorm is misschien ontstaan door volksetymologische invloed van porcus 'varken', omdat varkens de groente graag zouden eten (WNT).
In het Italiaans, Oudfrans en Middelnederlands is het woord homoniem met het woord voor 'porselein', zie porselein. In het West-Vlaams luidt de vorm ook nog steeds porcelaine of porseleine 'postelein'. In het Frans werd de homonymie opgeheven door de introductie van een ander woord pourpier 'postelein'. In het Nieuwnederlands behield de nieuwe vorm postelein, aanvankelijk slechts een nevenvorm zonder betekenisverschil, op den duur alleen nog de betekenis 'groente' en behield de oorspr. vorm porselein de betekenis 'aardewerk'. Het Engels heeft de twee betekenissen via verschillende wegen ontleend, wat geresulteerd heeft in het woordenpaar porcelain 'porselein' en purslane 'postelein'.
Fries: poslein


  naar boven