1.   positie zn. 'plaats, toestand'
categorie:
leenwoord
Vnnl. positie 'toestand, gesteldheid, plaats' in in de beste positie [1642; WNT], (Engeland) zijne positie en zijne macht [1663; iWNT]; nnl. positie ook 'ambt, maatschappelijke status' in diensten die mijne positie mij in staat heeft gesteld ... te doen [1813; WNT], maatschappelijke positie [1880; WNT], 'staat van zwangerschap' in vrouwen in positie [1910; WNT], ook in samenstellingen als positiebepaling 'bepaling van de plaats waar, toestand waarin men zich bevindt' [1950; WNT Aanv.], positiekleding 'kleding voor zwangere vrouwen' [1958; Soester Courant].
Ontleend, al dan niet via Frans position 'situatie, plaats', ouder posicion 'stelling, argument' [1283; TLF] en 'plaats' [1269-78; TLF], aan Latijn positiō (genitief -iōnis) 'plaatsing, ligging', afleiding van positus 'geplaatst', verl.deelw. van pōnere 'plaatsen'; zie poneren.
Latijn pōnere 'plaatsen' is een samentrekking van ouder *posinere, gevormd uit po- 'weg', verwant met Grieks apo-, zie ab- en apo-, en sinere 'laten, achterlaten, neerzetten', van onzekere herkomst.
Fries: posysje


  naar boven