1.   portier 1 zn. 'deurwachter'
categorie:
leenwoord
Mnl. portier in Mettesen worde si comen Vore die porte ... Den portier comen jeghen hem 'met deze woorden kwamen zij voor de poort; de portier kwam naar hen toe' [1340-60; MNW-R].
Ontleend aan Oudfrans portier 'deurwachter' [1155; Dauzat], eerder al porter [ca. 1100; Rey], uit Laatlatijn portarius 'poortwachter', afleiding van porta, oorspr. 'poort van een stad of legerplaats', later algemeen 'ingang, toegang', zie poort.
Ouder is wel al mnl. portenare 'portier, deurwachter' [1220-40; VMNW], dat ontstaan is door invloed van afleidingen van woorden op -n, zoals leugenaar; zie aar.
Fries: portier


  naar boven