1.   gerief zn. 'gemak; dat wat tot gemak dient'
categorie:
geleed woord, etymologie onduidelijk, betekenisverschil België/Nederland
Mnl. gerief, gerijf 'wat men door goedheid of mildheid ontvangt; genot; voordeel' in daden hem al sijn gerief 'deden alles voor hem wat hij wenste' [ca. 1350; MNW], doeter mede hu gherieve 'doe ermee wat u goeddunkt' [ca. 1440; MNW], tonsen gerieve 'naar onze zin, voor ons gemak' [ca. 1460; MNW]; vnnl. gherief, 'gemak, overvloed, voorraad, gerei, vriendendienst' [1599; Kil.]; nnl. gerief ook (vooral BN) 'benodigdheden, spullen' in en meer ander gerief [1881; WNT verhuring]; deze betekenis ook in samenstellingen als schrijfgerief [1849; WNT rekeningboek], naaigerief [ca. 1860; WNT naaien], schoenmakersgerief [1888; WNT schoenmaker], scheergerief [1901; WNT zeep I], in de uitdrukking aan of tot zijn gerief komen 'krijgen wat men wenst' [1974; Koenen].
Misschien een afleiding met het voorvoegsel ge- van mnl. rive, rieve 'overvloedig, ruim, mild', van verder onbekende herkomst; zie ook grif.
Os. gerībon 'ten gebruike', mnd. gerīf 'gemak, wat voor het gemak nodig is'; met ander voorvoegsel mnd. berēf, berīf 'nut', owestfri. berewed, byrouwed, birawed 'met waren geladen?'; misschien afleidingen van mnd. rīve 'overvloedig', oe. rīfe 'rijkelijk' (ne. rife); on. rífr 'mild, rijkelijk, hevig, begeerlijk' en reifr 'vriendelijk, opgeruimd'; de pgm. wortel vertoonde wellicht ablautende vormen met ē en met ī.
Mnl. ri(e)ve 'overvloedig' is misschien verwant met Litouws riebus (bn.) 'vet'.
In de betekenis 'benodigdheden voor het uitoefenen van een vak' gebruikt het NN gerei, ook in samenstellingen.
gerieflijk bn. 'behaaglijk, aangenaam'. Mnl. gerivelijc, gerieflijc 'aangenaam' in wiens vruchten sijn gerieflijc van scine, van roke ende oec van smaken 'waarvan de vruchten aangenaam van uiterlijk zijn, van geur en ook van smaak' [ca. 1460; MNW]; vnnl. gherieffelik 'gemakkelijk, prettig, nuttig' [1599; Kil.]. Afleiding met het achtervoegsel -lijk van gerief. ◆ gerieven ww. Mnl. geri(e)ven 'aangenaam zijn, behagen' in wat hem bequam, wat hem gereef 'wat hem aanstond, wat hem behaagde' [1350-1400; MNW], 'van dienst zijn' in om enen yegelijken te geryevene 'om iedereen van dienst te zijn' [1400-50; MNW]. Afleiding van gerief. ◆ ongerief zn. 'hinder, ongemak'. Mnl. ong(h)erief 'schade, nadeel' [1315-35; MNW-R], 'gebrek, ellende' [1340-60; MNW-P]; ongherief 'ongemak' [1599; Kil.]. Afleiding met het voorvoegsel on- 'niet' van gerief. ◆ ongerieflijk bn. 'onaangenaam, ongemakkelijk'. Vnnl. ongerieflick 'ongemakkelijk, moeizaam' [1573; Thes.]; nnl. het huis is ... kleen en ongerieflijk '... klein en heeft weinig gemakken' [1873; WNT uitzien I]. Afleiding met het voorvoegsel on- 'niet' van gerieflijk.


  naar boven