1.   deugen ww. 'geschikt zijn, juist zijn; oppassend zijn'
categorie:
erfwoord
Mnl. of ic ten wapenen noch důge 'of ik nog goed ben in de wapens' [1210-40; CG II, Aiol], i hont diere toe doghe 'één hond die daar geschikt voor is' [1287; CG II, Nat.Bl.D], datmen peper droghet in houen om dattet te langher dueghe 'dat men peper droogt in afgesloten ruimtes, opdat het des te langer goed mag blijven' [1287; CG II, Nat.Bl.D; vnnl. dueghen 'oppassend zijn' [ca. 1520; WNT], en dochte nergens toe 'was nergens geschikt voor' [1526; WNT]; nnl. De geheele indeeling berust op een begrip ..., dat ... niet deugt 'de hele indeling berust op een begrip dat niet juist is' [1864; WNT].
Os. dōg, dugan; ohd. toug, tugan (nhd. taugen 'geschikt zijn'); ofri. dāch, dauch, dugaI (nfri. doge); oe. dēag, dugan; on. daug, duga (nzw. duga); got. daug 'deugt, baat'; < pgm. *dug-, *daug-, die verbonden zijn met een primair *deug-. Zie ook de oude afleiding deugd.
Verwant met: Grieks tugkhánein 'treffen, bereiken', túchē 'toeval'; Litouws daũg 'veel', Lets padūgt 'kunnen'; Russisch dúžij 'krachtig'; Oudiers dúal (< *duglo) 'passend'; < pie. *dheugh- '(uit)drukken, melken, rijkelijk schenken' (IEW 271).
Dit is een zogenaamd preterito-presens, een werkwoord met de vormen van de verleden tijd en de betekenis van tegenwoordige tijd; in het Middelnederlands komt als 3e pers. ev. in de tegenwoordige tijd nog meestal dooch, doech '(hij) deugt' voor, al beginnen vormen met -t al te verschijnen: doocht, doecht '(hij) deugt'; de verleden tijd is do(e)chte, doochte. In het Middelnederlands werd het werkwoord onregelmatig vervoegd, met sterke en zwakke vormen: dochte / ghedocht, ghedoghen. De huidige vorm met -eu- wordt gewoonlijk verklaard als de voortzetting van een optatief van het werkwoord, waarin het suffix, oorspr. -ī-, umlaut van de oorspr. -u- veroorzaakte. Eenzelfde ontwikkeling is te zien in mnl. en nnl. dial. meugen naast mogen en in Duits mögen 'graag willen'.
deugniet zn. 'iemand die niet wil deugen, stout kind'. Vnnl. deuchnieten (mv.) 'die niet willen deugen' [1564; WNT], deugeniet 'die niet wil deugen' [1645; WNT schroef]; kleine deugniet 'stout kind' [1841; WNT van I]. Samenstelling uit de stam van deugen en het ontkennende woord niet. Ook Duits Taugenichts 'id.' en mnd. dögenicht 'id.'.


  naar boven