1.   simpel bn. 'eenvoudig'
categorie:
leenwoord, geleed woord, leenwoord
Mnl. simpel 'eenvoudig; ongeschoold, onnozel' in al was hi simpel 'al was hij eenvoudig (van afkomst)' [1265-70; VMNW], si was alte simpel 'zij was erg onnozel' [1265-70; VMNW], simpel, onnosel 'eenvoudig, oprecht, onschuldig' [1477; Teuth.]; nnl. simpel ook van zaken 'eenvoudig, zonder opsmuk' in een simpel winterjaponnetje [1840; WNT].
Ontleend aan Frans simple, dat zelf ontleend is aan Latijn simplex 'enkelvoudig, louter, eenvoudig'.
Latijn simplex is een Italische samenstelling uit de wortel *sem- 'één, bijeen', zoals in semel 'eenmaal' en semper 'telkens; altijd' en zie verder het verwante samen, en de stam van het werkwoord *plecāre (in samenstellingen -plicāre) 'vouwen', dat verwant is met vouwen en vlechten. Zie ook dubbel.
simplisme zn. 'al te sterke vereenvoudiging, ongenuanceerdheid'. Nnl. simplisme 'id.' [1923; NRC]. Ontleend aan Frans simplisme 'id.' [1822; TLF], een afleiding van simple. ◆ simplistisch bn. 'erg eenvoudig, ongenuanceerd'. Nnl. de opvattingen van den auteur zijn ... al te simplistisch [1911; NRC], Mondriaan's Compositie [is] mij te simplistisch [1920; Groene Amsterdammer]. Mogelijk in het Nederlands afgeleid van simplisme, naar analogie van andere woordparen op -isme en -istisch. Andere mogelijkheden zijn ontlening, met stapelsuffix -ist + -isch, aan Frans simpliste 'simplistisch' [1829; TLF] of Engels simplistic 'id.' [1881; BDE], beide afgeleid van simple.
Fries: simpelsimplisme


  naar boven