|
1. |
fakkel zn. 'toorts' categorie: leenwoord, etymologie in brontaal onbekend Mnl. uaccle 'fakkel' [1240; Bern.], mit lanternen ende mit vackelen ende mit wapene 'met lantaarns en toortsen en wapens' [1399; MNW-P], vackel [1477; Teuth.], fackele [1480; MNW]. Oude ontlening, via vulgair Latijn facla, aan klassiek Latijn facula 'toorts, fakkel', verkleinwoord bij fax (genitief facis) 'fakkel', waarvan de verdere etymologie onduidelijk is. Via dezelfde weg zijn ontleend: os. fakla 'id.' (mnd. fackel); ohd. fackala 'id.' (nhd. Fackel). Geminatie (medeklinkerverdubbeling) vond in de West-Germaanse talen wel vaker plaats voor l of r, zoals bijv. ook in akker. De f- in anlautpositie zou in het Nederlands bij zo'n oude ontlening klankwettig v- moeten zijn geworden en in het Middelnederlands vindt men die vorm ook inderdaad terug. Dat uiteindelijk toch de vorm met f- de norm is geworden, is wellicht te danken aan de blijvende vorm- en betekenisassociatie met Latijn facula en misschien de invloed van Duits Fackel. Fries: fakkel
|
naar boven
|