1.   kroost zn. 'gezamenlijke afstammelingen'
categorie:
waarschijnlijk erfwoord
Vnnl. kroos, kroost 'nageslacht' in Kinderen en kroost den vader heel gelijck [1640; WNT], Tot een teken dat ik mede van Pelops kroos ben ... [1678; WNT].
Daarnaast bestond mnl. croos 'aanwas, rente'. Beide woorden zijn ontleend aan Oudfrans croist bij croistre 'groeien' [1080; Rey], van Latijn crēscere 'groeien', zie creatie. Minder waarschijnlijk is dat het gaat om hetzelfde woord als kroos met paragogische -t zoals in burcht. Het zou dan afgeleid zijn van een grondbetekenis 'gekrioel'.
Literatuur: N. van Wijk (1916), "Kroos 'eendekroos' en kroost 'kinderen'. Een semasiologische onderzoeking", in: TNTL 35, 62-65; E. Lidén (1932), 'Bidrag till djuranatomiens terminologi', in: Arkiv för nordisk filologi 48, 255-264
Fries: kroas


  naar boven