1.   munt 1 zn. 'geldstuk; valuta; muntgebouw'
categorie:
leenwoord, etymologie in brontaal onbekend
Onl. munita 'geldstuk' [950-1000; ONW]; mnl. monte 'munt, geldstuk; plaats waar munten geslagen worden' [1240; Bern.], munte [1240-60; VMNW]; vnnl. munt 'geldstuk; stempel op geldstuk; muntplaats' [1599; Kil.].
Zeer vroege ontlening aan Latijn monēta 'valuta; geldstuk; plaats waar munten worden geslagen', zo genoemd naar de godin Iūnō Monēta, omdat in haar tempel op het Capitool in Rome geld werd geslagen. Mogelijk is Monēta van oorsprong een Etruskische familienaam. Voor een ontlening van monēta via het Frans zie portemonnee.
Ook ontleend zijn: os. munita; ohd. muniz, munizza (nhd. Münze); ofri. mente, menote, menete, munte (nfri. munt); oe. mynet (ne. mint 'muntplaats'); on. mynt (nzw. mynt).
Reeds in de oudheid bestond de verklaring dat Monēta een afleiding zou zijn van monēre 'waarschuwen' en dat Iūnō Monēta dus 'Juno de waarschuwster' was, omdat in 390 v. Chr. de heilige ganzen van het Capitool, waarop haar tempel stond, met hun gesnater het garnizoen wekten toen de Galliërs midden in de nacht de heuvel bestormden.
Fries: munt


  naar boven