1.   buksboom zn. 'altijdgroene struik (Buxus sempervirens)'
categorie:
leenwoord
Onl. in de plaatsnaam Bussuth 'Roborst (Oost-Vlaanderen)' [998; Gysseling 1960, 849]; mnl. busboem [1287; CG II, Nat.Bl.D], buxboem [ca. 1350; Claes 1994a]; vnnl. boschboom [1573; WNT buksboom], busboom [1593; WNT buksboom], bucxboom [1603; WNT buksboom].
In de oudste vormen is het eerste lid hetzelfde woord als bus 1 < pgm. *buhs-, een vroege ontlening aan Latijn buxus, dat al dan niet via Grieks púxos uit een taal van Klein-Azië moet stammen, waar de struik vandaan komt. Door de klankwettige assimilatie van /hs/ tot /s/ werd het woord bijna (en in latere perioden geheel) homofoon met de vorm bosc 'bos', waardoor geleidelijk het specificerende -boom werd toegevoegd (evenals in het Duits). Deze geassimileerde vorm bestaat nu vooral nog in de familienaam Bosboom. De huidige vorm buks(boom) is opgekomen onder invloed van Latijn buxus (dat geldt zeker voor de attestatie uit 1350) en/of Duits Buchsbaum. Het Latijnse woord buxus, tevens de wetenschappelijke (geslachts)benaming voor deze struik, is tegenwoordig ook in het Nederlands gebruikelijk.
Ohd. buhs [10e eeuw]; mhd. ook reeds buhsboum.


  naar boven