111.   granaatappel zn. 'vrucht van de granaatappelboom (punica granatum)'
categorie:
geleed woord, leenvertaling
Mnl. zowel samenstellingen met pume als het simplex: pume ghernaten 'granaatappels' [1287; CG II, Nat.Bl.D], plant dar in die garnaten 'plant daar de granaatappel, de granaatboom in' [1290-1310; MNW-P], pumegarnaten [1300-50; MNW-R], bloemen vander prumen gernate 'bloemen van de granaatappel' [1351; MNW-P], dan ook samenstellingen en omschrijvingen met appel zoals garnate-appele [1380-1400; MNW-P], appelen van gernaten [1458; MNW-P]; vnnl. granaetappelen [1534; Claes 1994a], ook het simplex: granaeten (mv.) 'granaatappelbomen' [1608; WNT].
Samenstelling van granaat en appel, halve leenvertaling van Frans pume grenate 'granaatappel' [1165; Rey], ook als simplex grenate 'granaatappel' [ca. 1314; Rey] (Nieuwfrans grenade), via Noord-Italiaans pom granat, pum grana voor algemeen Italiaans melo granato 'granaatappel' < Latijn mālum grānātum, letterlijk 'vrucht met korrels', omdat de granaatappel bestaat uit vele korrels of pitjes; bij grānum 'korrel', zie graan.
In het Middelnederlands komen naast vormen als pume grenaat ook zeer dikwijls vormen als prume gernaat voor, door volksetymologische associatie met prume 'pruim'.
112.   grondvest zn. 'fundament'
categorie:
leenvertaling, geleed woord
Vnnl. eerst alleen letterlijk: grontvest voor fondament 'grondvest i.p.v. fundament' [1561; WNT], grondveste 'fundament, gegraven sleuf voor onderbouw' [1599; Kil.], dan ook overdrachtelijk 'grondbeginsel, dat waarop iets berust, dat wat duurzaamheid geeft', in dezen grontvest onzes taals 'deze grondslag van onze taal (de spelling)' [1584; WNT], ick ... heb geleyt de grondvest onser glori 'ik heb de grondslag voor onze overwinning gelegd' [1627; WNT]; nnl. alleen nog in het meervoud en meestal overdrachtelijk: de magtigste Staten in hunne grondvesten geschokt [1852; WNT].
Wrsch. een leenvertaling van Hoogduits Grundfeste [1524; Grimm], een samenstelling van Grund in de betekenis 'aardbodem, vaste bodem', zie grond, en verouderd Feste in de betekenis 'vastheid', zie veste.
Ohd. grundfestī 'fundament', mhd. gruntveste(ne), gruntvestigunge (nhd. Grundfeste).
grondvesten ww. 'funderen; oprichten'. Vnnl. letterlijk grondvesten 'funderen' [1599; Kil.], gegrontvest met kostelicke steenen, groote steenen 'gefundeerd met fraaie, grote stenen' [1688; WNT], al vroeg ook overdrachtelijk, in in Recht, redene ende billicheyt gegrontvest 'gebaseerd op, met als grondbeginselen, recht, rede en billijkheid' [1583; WNT], om alhier den wijnpars voor d'E. Compagnie te grondvesten 'op te richten, te vestigen' [1685; WNT Supp. arresteeren]. Afleiding van grondvest. Door invloed van vestigen ook wel in de vorm grondvestigen, in nieuwlijx gegrontvestight 'pas gesticht, pas geïnstalleerd' [1638; WNT]. Ook mnd. grundvestigen, mhd. gruntvesten, grundvestenen en grundvestigen.
113.   groot- voorv. 'van de generatie vóór de ouders'
categorie:
leenvertaling
Pas laat verschijnt een van de tegenwoordige termen: mnl. groetemoeder 'oma' [1482; MNHWS], oudemoeder of grotemoeder [1494; MNW grootvader]; vnnl. die grootvaderen [1515; MNW grootvader], grotevader ofte grotemoeder [1545; MNW grootvader], grootheere = grootvaeder, grootvrouwe = grootmoeder (met de aantekening dat groothere en grootvrouwe Vlaams zijn) [1599; Kil.]; dan in het nnl. ook grootouders 'oma en opa' [1765; WNT neef], BN ook grootoom 'oudoom, broer van grootouder' [1930; WNT kleinneef], en groottante 'oudtante, zuster van grootouder'.
Eerder in het mnl. gebruikte men de termen oude(r)moeder 'oma' en oude(r)vader 'opa': eldervader noch eldermuder 'opa noch oma' [1300-1400; MNW oudemoeder], oudevader [ca. 1370; MNW oudevader], oudermoeder [1400-10; MNW oudemoeder], oude-vaderen, oude-moederen [beide 1400-20; MNW oudemoeder], en ook de door Kiliaan in 1599 "Vlaams" genoemde termen grootvrouwe 'oma' en groothere 'opa': grootheere [1369; MNW groothere], grootevrauwe [1425; MNW grotevrouwe].
De woorden grootmoeder en grootvader komen pas aan het eind van de Middelnederlandse periode voor en zijn leenvertalingen van Frans grand-mère, grand-père, die misschien vanuit het Rijnland de oudere benamingen oude(r)moeder en oude(r)vader hebben verdrongen: in het Middelnederduits komen benamingen met grote- al vanaf de 12e eeuw voor. Het is echter ook goed mogelijk dat grotemoeder en grotevader in het Nederlands zelfstandig zijn gevormd in het Bourgondische tijdperk. Oudere, voornamelijk Vlaamse, woorden zijn grotevrouwe en grootheere; deze zijn mogelijk mede van invloed geweest bij de vorming van grootmoeder en grootvader. Zie ook klein-.
Mnd. grotemoeder (nnd. grotmoder, nhd. Großmutter), grotevader (nnd. grotvader, nhd. Großvater); me. grandfather, grandmother [ca. 1420; BDE], ne. grandchild 'kleinkind' [1587; BDE].
Een ander, meer met groot overeenkomende toepassing van groot- is die van 'opper-' m.b.t. personen, zoals in groothertog, grootmogol, grootvizier e.d.
grootje zn. 'oma'. Vnnl. Grootken = groot-moeder [1599; Kil.]; nnl. grootje 'grootmoeder' [1708; Sewel NE], ook 'oude vrouw' [1717; Marin], in zuidelijk Nederlands lange tijd ook nog 'opa' [1868; WNT]; in de uitdrukking naar zijn grootje 'dood; kapot' [1840; WNT]. Verkorting van grootmoeder(tje), grootvader(tje).
114.   hakenkruis zn. 'swastika'
categorie:
leenvertaling
Nnl. het "Haken Kruis" 'naam van Ku Klux Klan-achtige beweging in Beieren' [1923; Groene Amsterdammer], haakkruis 'swastika' [1924; van Dale], hakenkruis 'id.' [jaren 1930; Roes 1934].
Samenstelling uit haak en kruis als leenvertaling uit Duits Hakenkreuz 'id.'; voor de samenstellende delen, zie haak en kruis. De puristische leenvertaling haakkruis, naar analogie van het enkelvoud in bijv. leliekruis, vorkkruis, pijlkruis, is in de levende taal nooit gebruikt.
De internationale naam voor dit symbool is swastika. De swastika, een kruis met gelijke armen die rechtsom in een rechte hoek zijn omgebogen, is een oud en wijdverbreid ornament en bedoeld als weergave van het zonnerad. De Latijnse naam ervan luidde crux gammata 'kruis met gamma's', omdat het als het ware is samengesteld uit viermaal de Griekse letter gamma. De onjuiste opvatting dat het niet zou voorkomen in Semitische culturen heeft er in de tweede helft van de 19e eeuw in het spoor van de toen opkomende vergelijkende taalwetenschap toe geleid het als specifiek Indo-Germaans en arisch symbool op te vatten. Dat paste goed in de ideologie van de nationaal-socialistische beweging in Duitsland die het symbool dan ook in 1933 als nationaal embleem invoerde. Mogelijk is de Nederlandse term pas sinds die tijd in gebruik.
Literatuur: A. Roes (1934), Het hakenkruis Arisch?, Haarlem; Philippa 1994, 129-131
115.   handhaven ww. 'in stand houden'
categorie:
leenvertaling
Onl. in het zn. chandechabina 'verpleging, verzorging' [8e eeuw; LS]; mnl. hanthauen 'in bewaring houden' [1286; CG I, 1161], die voghet wert van weesen, sal hy haer goet hanthaven, hy eist sculdech te verzekerne met dobblen herve 'degene die voogd wordt van weeskinderen, moet hun bezit zeker stellen met een dubbel erfdeel als hij het wil beschermen (in stand wil houden)' [1297; Stall. I, 558]; vnnl. handhaven 'in stand houden' [1599; Kil.].
Leenvertaling van Frans maintenir [ca. 1135; Rey] en, gezien de Oudnederlandse attestatie, van vulgair Latijn *manutenere 'in bewaring houden, beschermen', letterlijk 'in de hand houden', gevormd uit Latijn manū 'hand' (ablatief van manus, zie manuaal) en tenēre 'houden' (zie tenor). Dat het Nederlandse woord ontleend zou zijn aan het Hoogduits (mhd. handhaben 'vastpakken, ondersteunen, beschermen' [15e eeuw; Pfeifer], 'hanteren, gebruiken' [16e eeuw; Pfeifer]) moet op grond van de datering en de betekenis worden ontkracht. Het tweede lid -haven hoort vermoedelijk bij de wortel pgm. *hab- 'houden' en is dan een nevenvorm van hebben, en zie ook havenen met de historische betekenis 'behandelen, verzorgen'. Als werkwoord is haven 'houden, hebben' alleen oostelijk Middelnederlands, maar algemeen Middelnederlands is wel het zn. have 'bezit' [1201-25; CG II, Floyr.], zie have. FvW suggereert volksetymologische invloed van het Middelnederlandse zn. hanthave 'handvat' [1490; MNW], maar ook dat lijkt een anachronisme, hoewel het Hoogduits al ouder handhaba 'handvat' [9e eeuw; Kluge] heeft en het woord in het Middelnederlands dus misschien ook ouder is.
Fries: hanthavenje
116.   hazenlip
categorie:
leenvertaling
Zie: haas
117.   heiligbeen
categorie:
leenvertaling
Zie: heilig
118.   heimwee zn. 'verlangen naar huis of geboortegrond'
categorie:
leenvertaling
Vnnl. voel je oock somtijts de heimwee niet al? '... het verlangen naar huis' [1689; WNT]; nnl. ook 'sterk verlangen naar iets dat er niet (meer) is', in heimwee naar de lucht en zuivre zonnestralen [1849; WNT kwaal], oecumenisch heimwee naar de eenheid der kerk [1952; WNT Aanv. oecumene].
Leenvertaling van Duits Heimweh [1592; Kluge21], samengesteld uit Heim '(t)huis', zie heem, en Weh 'pijn, verdriet', zie wee.
Aanvankelijk een Zwitsers-Duitse term voor een kwaal waaraan vooral de inwoners van Bern schenen te lijden als ze van huis waren. Pas eind 18e eeuw, met de opkomt van de Romantiek, begint de term ook in Duitsland algemeen gebruikt te worden en wordt het zelfs een modewoord; vanuit het Duits komt het dan in het Nederlands, waar het voor die tijd wel bestond, maar een ongewoon woord moet zijn geweest: woordenboeken vóór 1768 (zie Daas 1956) vermelden het niet. Andere talen gebruiken een leenvertaling (bijv. Engels homesickness, Frans mal du pays) of ontlenen het Neolatijnse woord nostalgia (zie nostalgie), dat door een eveneens Zwitserse arts in 1678 als wetenschappelijke term voor Heimweh was ingevoerd.
Literatuur: Q.W.J. Daas (1956), 'Heimwee', in: NTg 49, 257-258; Van der Sijs 1998, 124-126
119.   hersenspinsel
categorie:
leenvertaling
Zie: hersenen
120.   hersenspoeling
categorie:
leenvertaling
Zie: hersenen

< Vorige 10 lemmata | Volgende 10 lemmata >
  naar boven