1.   vlag zn. 'stuk doek als onderscheidingsteken'
Vnnl. vlagghe 'vlag op een schip' in De voornoemde Admirael zal voeren de vlagghe op de stenghe van den grooten mast [1557; iWNT], vlagghe 'id.' [1588; Kil.], vlagh 'id.' [1595; WNT verkleinen]; nnl. alwaar men ... de vlagge van den Nederlandsen staat geplant ... heeft [1766; iWNT].
Misschien ontleend aan Vroegnieuwengels flagge 'vlag, banier van een legereenheid' [1530; OED], Middelengels flagges 'vaandels' [ca. 1481; OED] (Nieuwengels flag). De verdere herkomst is onzeker. Mogelijk een klankexpressief woord, zie Hoptman (2000) en andere woorden als flabberen, fladderen en flakkeren, alle met een grondbetekenis 'heen- en weergaan'.
Evenzo ontleend, al dan niet via het Nederlands en/of het Nederduits, zijn: nnd. flagg(e); vnhd. flagge (nhd. Flagge); nfri. flagge, flage; nde. flag, nzw. flagg(a), alle met oudste vindplaatsen uit het eind van de 16e of het begin van de 17e eeuw.
Het woord vlag behoort van oudsher in de eerste plaats tot de scheepvaart. In het leger sprak men meestal van vaandel. Pas vanaf het einde van de 18e eeuw, met de opkomst van het (staats)nationalisme, wordt het woord ook meer en meer gebruikt in kringen buiten de scheepvaart.
Literatuur: Hoptman 2000
Fries: flagge, flage


  naar boven