1.   seizoen zn. 'jaargetijde'
categorie:
leenwoord
Mnl. mijn saison 'mijn tijd op aarde' [1265-70; VMNW], te elken saisoene 'op elke geschikte tijd van het jaar' [1285; VMNW], sysoen 'termijn' [1334; MNW]; vnnl. vier saizoenen 'vier jaargetijden' [1646; WNT rond I]; nnl. 't koud seizoen 'het koude jaargetijde' [1808; WNT stuk I].
Ontleend aan Frans saison, ouder seison [ca. 1119; Rey], dat onder meer de volgende betekenissen had: 'tijdsverloop' [ca. 1140; TLF], 'geschikte tijd van het jaar' [1160; Rey], 'jaargetijde' [ca. 1260; Rey], en dat ontwikkeld is uit Latijn satiō (genitief satiōnis) 'het zaaien', een afleiding van satum, verl.deelw. van serere 'zaaien, planten', dat verwant is met zaaien.
Fries: seizoen


  naar boven