1.   schemeren ww. 'tussen licht en donker zijn'
categorie:
intensiefvorming of frequentatief, erfwoord
Mnl. sc(h)emeren 'schitteren, glinsteren' in die sonne sceen vp die scilde neder, Van goude so dat die berghe weder Scemerden van der clarhede 'de zon scheen op de gouden schilden, zodat de bergen de glans weerkaatsten' [1285; VMNW wederschemeren], Thaer scemerde hem also .i. pau 'zijn haar glansde als (de veren van) een pauw' [1350-1400; MNW-R], 'donker worden' in Het daghet ende scemert in gheliker voech 'het wordt licht en het wordt donker op overeenkomstige wijze' [1450-1500; MNW]; vnnl. schemeren 'tussen licht en donker zijn, duister worden' [1573; Thes.].
West-Germaanse afleiding (frequentatief) van een zn. pgm. *skimō- 'lichtglans; schaduw, schim', waaruit o.a. mnl. sc(h)eme 'schaduw, schim' [1375-1400; MNW-R]. De -m- gaat wrsch. terug op een oud Indo-Europees achtervoegsel -mo- waarmee abstracte zn. worden afgeleid, zie helm 1. Dit pgm. woord is een afleiding van de wortel van het sterke werkwoord schijnen.
Mnd. schemeren 'donker worden of maken, schemeren' (waaruit door ontlening nhd. schimmern 'zwak schijnen, glinsteren', en mogelijk nzw. skimra 'id.'); nfri. skimerje 'zwak schijnen, schemeren'; oe. scymrian 'schitteren, glanzen' (ne. shimmer 'flikkeren, glinsteren'). Bij mnl. sc(h)eme horen: os. skimo 'schaduw' (mnd. skeme ook 'schim'); mhd. scheme 'schim, spook' (nhd. Schemen); nfri. skym; oe. scima; on. skimi 'lichtglans' (nno. skime); < pgm. *skimō-. Daarnaast de stamvariant *skima-, zie schim. Met lange klinker bovendien pgm. *skīman-, waaruit: onl. skīmo (mnl. schime 'schijn, gedaante'); os. skīmo; ohd. skīmo; oe. scīma; alle 'schijnsel, glans'; got. skeima 'fakkel'.
De betekenissen van de bovengenoemde woorden in het Nederlands en de andere Germaanse talen zijn grofweg te verdelen in enerzijds 'schittering, schijnsel', anderzijds 'schaduw, duisternis'. Een lichtschijnsel gaat in de praktijk meestal samen met een schaduw, zodat deze schijnbaar tegenstrijdige betekenissen toch goed zijn te verklaren. Ook in het Nederlandse onpersoonlijke werkwoord schemeren 'tussen licht en donker zijn' komen beide aspecten naar voren. Het woord kan ook een onderwerp hebben, en betekent dan 'in een flauw of half licht waarneembaar zijn'.
schemering zn. 'toestand tussen licht en donker'. Vnnl. in Den 25 Octobris des avonts in de schemering [1574; iWNT]. Afleiding van schemeren met het achtervoegsel -ing. ◆ schemer zn. 'schemering'. Vnnl. schemer 'schaduw, schim' [1599; Kil.]; nnl. schemer 'vage gedaante, schijnsel' in Een' schemer van haar beeldtnis [1807; iWNT vonkeren], zijn schemer is bedrog [1808; iWNT glinster], 'schemering' in als de eerste schemer gloort [1819; iWNT]. Afleiding van schemeren.
Fries: skimerje


  naar boven