1.   textuur zn. 'vezelstructuur'
categorie:
leenwoord
Vnnl. texture, textuur 'structuur, vezelstructuur' in de natuerl. texture van het breijn [1674; WNT Supp. altereeren], die wonderlyke en subtile textuur (van spinnenwebben) [1697; WNT]; nnl. textuur 'structuur' in het weefsel (textuur) der houtsoorten [1860; WNT]. textuur "weefsel, verbinding, bouw" [1864; Calisch], waardoor de tekening een puntachtige textuur krijgt [1903; Groene Amsterdammer].
Ontleend, wrsch. zowel via Frans texture 'structuur, constructie' [1547; TLF], eerder al 'het weven; structuur van het gewevene' [ca. 1380; TLF], als rechtstreeks, aan Latijn textūra 'structuur, web', een afleiding van textus 'structuur, het geconstrueerde; weefsel', zelf een afleiding van het ww. texere 'weven, vlechten; timmeren', zie techniek.
Fries: tekstuer


  naar boven