1.   vieren 2 ww. 'feestelijk gedenken'
Onl. fīron 'een kerkelijke feestdag vieren', eerst in afleidingen in an mitdon firingon 'midden onder de viering' en alla dag firlica 'alle feestdagen' [beide 10e eeuw; W.Ps.], dan het ww. in Then sule wir thure thaz viren an sinen namen eren 'Die (zondag) moeten wij daarom vieren (en) in zijn naam eren' [1151-1200; Reimbibel]; mnl. vieren [1240; Bern.], ook 'rusten' in ende nine virde vordat hi quam jnt here 'en (hij) rustte niet voor hij bij het leger aankwam' [1260-80; VMNW], 'rusten, uitstellen' in Selen wi ... onder (lees sonder) vieren ... asselgieren Die stad 'zullen wij zonder uitstel de stad bestormen' [1340-60; MNW-R].
Wrsch. afgeleid van mnl. viere (onl. *fīra) '(kerkelijke) viering', dat is ontleend aan christelijk Latijn feria 'id.', uit klassiek Latijn fēriae (mv.) 'feestdagen, vrije dagen'. Het kan echter ook rechtstreeks ontleend zijn aan christelijk en middeleeuws Latijn feriare 'vieren', een afleiding van het Latijnse zn.
Alleen continentaal West-Germaans: os. fīrion (vanwaar door ontlening nzw. fira); ohd. fīrōn (nhd. feiern); ofri. fīria (nfri. fier(j)e). Bij de zn.: mnd. vīr(e); ohd. fīra (nhd. Feier); ofri. fīra.
Latijn fēriae is een afleiding van de wortel *fēs- (met klankwettige overgang van intervocalisch -s- > -r-) als in fēstus 'feestelijk', zie feest; < pie. *dheh1-s-, zie verder theologie.
Fries: fiere, fierje


  naar boven