1.   fanatiek bn. 'dweepzuchtig'
categorie:
leenwoord
Nnl. fanatique 'hartstochtelijk' in eene oproerige en fanatique Redenvoeringe [1789; WNT uitgalmen], fanatiek 'dweepziek' [1824; Weiland].
Ontleend aan Frans fanatique 'die denkt door God geïnspireerd te zijn' [1532; Rey], 'dweepziek' [1580; Rey], ontleend aan Latijn fānāticus 'geestdriftig', een afleiding bij fānum 'heiligdom', ontwikkeld uit *fasnom dat verwant is met fēstus 'feestelijk', zie feest.
Het woord duidde oorspr. de door een godheid geïnspireerde extase aan. Tot in de 18e eeuw behield het woord zijn religieuze connotatie, daarna begon het meer algemeen 'hartstochtelijk, dwepend' te betekenen.
fanatiekeling zn. 'dweper, enthousiasteling'. Nnl. fanatiekeling 'id.' [1937; Koenen]. Afleiding met -ling. Eerder was in deze betekenis ook wel fanaticus [1824; Weiland], [1868; WNT Aanv.] in gebruik. ◆ fanaat zn. 'dweper, enthousiasteling'. Nnl. fanaat [1974; WNT Aanv.]. Wrsch. een verkorting van het verouderde fanaticus. Vaak als tweede lid in samenstellingen gebruikt, bijv. golffanaat 'iemand die bezeten is van golf, zeer veel golft'. Het nauw verwante Engelse leenwoord fan heeft uiteindelijk dezelfde oorsprong en wordt ook veel in samenstellingen gebruikt, maar benadrukt met name de interesse in andermans bezigheden, bijv. golffan 'iemand die de ontwikkelingen in golf(top)sport met grote interesse volgt', iets wat een golffanaat overigens ook kan doen.
Fries: fanatyk ◆ fanatikeling ◆ fanaat


  naar boven