1.   gedurig bn. 'aanhoudend'
categorie:
geleed woord
Mnl. gedurich, gedurech 'blijvend, duurzaam', in si niet ter werelt en ghevinden dat ghedurech si 'zij vinden niets in de wereld dat blijvend is' [1287; CG II, Nat.Bl.D], vanden besten houte, ende vanden gedurechsten 'van het beste en duurzaamste hout' [1300-50; MNW], ook 'standvastig, onverschrokken', in goede gedurege liede 'goede, dappere krijgslieden' [1300-50; MNW-R]; vnnl. gedurig 'duurzaam, blijvend', in de liefde blijft gedurigh [ca. 1600; WNT], ook 'standvastig', in ghy die ... selden zijt gedurigh [1617; WNT], dan ook 'aanhoudend, niet onderbroken', bijv. in eene geduerige maeltijt [1688; WNT]; in het vnnl. komt daarbij nog de betekenis 'steeds terugkerend, telkens' op [1691; Sewel], bijv. in hy ... zag geduurig op zyn orloge 'hij keek telkens op zijn horloge' [1785; WNT].
Afleiding, met het achtervoegsel -ig, van het verouderde werkwoord geduren 'voortduren, aanhouden; uithouden', dat zelf een afleiding is, met het voorvoegsel ge- (sub f), van duren.
In de betekenis 'volhardend, standvastig (van personen)' is gedurig in de 19e eeuw verouderd (WNT), maar de betekenis 'niet volhardend, niet standvastig' bestaat nog steeds in ongedurig.
ongedurig bn. 'onrustig'. Mnl. ongedurech, ongedurich 'vergankelijk, niet duurzaam', in hoe ongedurech dat es dit leven 'hoe vergankelijk dit leven is' [1300-50; MNW-R], ook 'onstandvastig, wispelturig', in onghedurech ende onghestade 'wispelturig en onstandvastig' [1390-1410; MNW-R]; vnnl. ongeduerich 'lastig, ongeduldig, onrustig, onstandvastig, onstuimig' [1573; Thes.]; in het nnl. nu alleen nog 'onrustig', bijv. in men staat op, men gaat weer zitten, men wordt ongedurig [1866; WNT]. Afleiding, met het ontkennende voorvoegsel on-, van gedurig.


  naar boven