1.   schriel bn. 'mager; gierig'
categorie:
leenwoord
Nnl. zulk eene (vermagerde, slappe) Koe noemt men miersch, ook wel schriel, dat schraal beteekend [1810; iWNT], schriel 'gierig, karig' in den ... Nederlander, ... die nooit door schriel geknevel, maar altoos door onvervalschte deugdelijkheid op den mededinger zegevierde '... door op gierigheid gebaseerde onderdrukking ...' [1831; Leeuwarder Courant].
Noordzee-Germaanse vorm, ontwikkeld uit Proto-Germaans *skrēla-, en dus hetzelfde woord als het klankwettig in het Nederlands ontwikkelde woord schraal.
Nfri. skriel 'karig, schraal'.
Schriel heeft in tegenstelling tot schraal meestal betrekking op personen of dieren en betekent dan 'gierig, niet goedgeefs', ook wel 'mager, klein, iel'.
Fries: skriel


  naar boven