1.   els 1 zn. 'boom (Alnus glutinosa)'
categorie:
waarschijnlijk substraatwoord
Onl. *elis in de plaatsnamen Elisholz, letterlijk 'Elzenbos' (ligging onbekend) [772-776; Künzel] en Elisla, letterlijk 'Elzenbos', nu 'Elslo (Limburg NL)' [1002; Künzel]; mnl. else 'Alnus' [1226-1250; CG II, Pl.gloss.]. Daarnaast als bn. in van vijf sticken elsenhoets [1286; CG 1, 1172] en .xii. elsine houte stic '12 elzenhouten stuks' [1293; CG I, 1886].
Rechtstreekse Germaanse cognaten zijn alleen mnd. else 'benaming voor diverse struiken en planten', ontleend via Nederlandse kolonisten aan het Middelnederlands, en wellicht got. *alisa (te herleiden uit Spaans aliso). Hierbij hoort de wortel pgm. *alisō-. Daarnaast met grammatische wisseling in het Nederlands nog dialectisch eller; daarbuiten: os. elira (mnd. elre); ohd. erila, elira (nhd. Erle, Eller); oe. alor (ne. alder); on. elri (nzw. al), alle met betekenis 'els', en ofri. ielren 'van elzenhout'.
Verwanten buiten de Germaanse talen zijn Oudkerkslavisch jelĭcha, en met een n-suffix Latijn alnus (Frans au(l)ne); Litouws elksnis, alksnis, Oudpruisisch alskande; bij pie. *h1el-isā resp. *h1ol-isnis 'abeel' (IEW 302); voor Frans alise 'elsbes (vrucht)' wordt wel overname uit Gallisch *alisā verondersteld. Aan de pie. vormen ligt de wortel pie. *h1el- 'rood, bruin' ten grondslag, dit naar aanleiding van de roodgele kleur van elzenhout, zie olm. Er wordt evenwel ook gedacht aan een substraatwoord. De Middel- en Nieuwnederlandse bijvorm elst 'elzenbos' [1390; MNHWS] zal een jongere, toegevoegde (paragogische) -t- hebben, zoals in burcht.
Fries: els, elzebeam


  naar boven