1.   au pair bw. 'tegen kost en inwoning', zn. 'jongere die tegen kost en inwoning werkt'
categorie:
leenwoord
Nnl. au pair 'kost en inwoning genietend voor huishoudelijke diensten' [1931; Kramers II]. Als zn. 'iemand die au pair werkt en woont' [1974; Koenen].
Overgenomen uit Frans au pair 'id.' [1840; Rey], bij Frans pair 'gelijk', zie paar.
De substantivering van au pair volgt die van het Engels, dat au pair vanaf 1897 resp. 1960 als bn. en zn. kent [OED].


  naar boven