1.   vondeling zn. 'gevonden kind'
Mnl. vondelinc in Sider scaemdi sere das, Dat hi een vondelinc was 'sindsdien schaamde hij zich er diep voor dat hij een vondeling was', doen ic was een kindekijn Om die mate van seven dagen Wasic te vondelinge gedragen 'toen ik een zuigeling was, werd ik op de leeftijd van zeven dagen te vondeling gelegd' [beide 1300-50; MNW-R].
Afleiding met het achtervoegsel -ling van het Middelnederlandse verl.deelw. vonden van vinden.
Mnd. vundelink; mhd. vundelinc (nhd. Findling met aanpassing aan finden 'vinden'); nfri. fûnling; me. fundeling (ne. foundling).
Fries: fûnling


  naar boven