1.   beuzelen ww. 'onzin vertellen, onbeduidende dingen doen'
categorie:
intensiefvorming of frequentatief
Vnnl. boselen 'dwaasheden zeggen' [1542; Pelegromius], beuselen oft beuselen segghen 'fabeltjes, verzinsels vertellen' [1573; Thes.], beuslen 'onbeduidende dingen doen' [1653; WNT].
Wrsch. een frequentatiefvorm met umlaut, afgeleid van boos, dat in de Hollandse en de Groningse volkstaal de vorm beus heeft. Vanaf het Vroegnieuwnederlands bestond ook het zn. buesel, bijv. in: Nugae. Onnut, ijdel geclap, bueselen, oft niet sullende (= nietswaardige) dingen 'leugenpraatjes, onzin' [1542; Dasypodius]; beuselen (meervoud) 'nietigheden' [1672; WNT]. Zie ook boeman en boezelaar.
Oost-Fries böseln, Nedersaksisch böseln 'bazelen, zwetsen'. Vormen zonder frequentatief tussenvoegsel en umlaut zijn mnl. bosen (overgankelijk) 'boos maken' [1350-1420; MNW], (onovergankelijk) 'slecht worden' [1440; MNW]; ohd. bōsōn 'beuzelen, godslasterlijk spreken' (< pgm. *bauson 'boos worden of zijn') (mhd. bosen, bœsen 'slecht worden of zijn'), bōsa 'gezwets, slechtheid', bōsi 'waardeloos, krachteloos, boos, zondig'. De werkwoordsvormen met umlaut gaan terug op pgm. *bausjan-.
NEW zoekt aansluiting aan mnl. bisen 'wild rondlopen' [ca. 1486; MNW]; ofri. būsen 'zich onstuimig voortbewegen' (nfri. biizje 'wild heen en weer lopen (van koeien); zich snel en met kracht voortbewegen (van mensen); gekheid maken'); on. bysja 'onstuimig stromen' (nzw. busa 'blindelings voortstormen'), zie bezig, bijster. Deze hypothese is niet wrsch. Ook verwantschap met ne. boast 'opscheppen, pralen' en nno. baus 'heftig, trots', mogelijk teruggaand op pie. *b(e)u-, *bh(e)u- 'opblazen, zwellen' (IEW 98), is vanuit semantisch oogpunt niet aannemelijk. Ten slotte ziet men ook wel verwantschap met bazelen (Westfaals baseln 'beuzelen'); dit is echter zeer onzeker.
Fries: bjiskje, bjuzje


  naar boven