1.   aanranden ww. 'lichamelijk lastigvallen'
categorie:
geleed woord, etymologie van een woorddeel onbekend
Mnl. anransen 'aanranden, aantasten' [1408-14; MNW]; vnnl. Van hem wordt ghi aengerandt (verl.deelw.) 'door hem word je aangevallen' [1544; WNT], verdere betekenissen: 'aanspreken' [begin 16e eeuw], 'aantasten, betasten' [1612; WNT], 'aangrijpen, aanpakken' [1618; WNT].
Herkomst onzeker. Volgens FvW is het afgeleid van het zn. rand, zoals aenboorden 'aanklampen' bij boord (zoals Frans aborder bij bord). Het zn. rand wordt echter niet in die betekenis gebruikt. Mogelijk is er evenwel sprake van volksetymologie en was er toch een associatie met rand. Maar misschien moet men eerder denken aan een werkwoord *(aan)ranten. Dit zou verwant zijn met mhd. ranzen 'wild heen en weer springen' [15e eeuw], het zn. Ranz 'heftige beweging, ruzie' en misschien met Duits anranzen 'afsnauwen, uitschelden', dat echter pas sinds de 18e eeuw en dan ook nog alleen in het Zuid-Duits wordt gevonden. Bovendien is de overgang -t- > -d- moeilijk te verantwoorden. Het woord *ranten/ranzen zou in de betekenis 'heen en weer lopen' een frequentatief bij rennen kunnen zijn, maar ook hier is de overgang -t-/-s- > -d- duister. Voor een verklaring daarvan kan men denken aan hypercorrectie via het verl.deelw.
Literatuur: K. Heeroma (1944) 'Aanranden, aanransen', in: TNTL 63, 305-310
2.   akelig bn. 'onaangenaam'
categorie:
geleed woord, etymologie van een woorddeel onbekend
Vnnl. in aecklich duijster hol [ca. 1610; WNT]. Daarnaast ackelick 'ontzettend' [1588; Kil.], dat als akelijk ook nu nog in dialecten voorkomt.
Afleiding met -ig van het zn. mnl. akel 'leed, onrecht, nadeel' [1368; MNW].
Met akel zijn wellicht cognaat: oe. acol, acul 'opgewonden, angstig'. Verder zouden hierbij kunnen horen: mnd. eken, aken 'etteren'; oe. acan 'pijn lijden', æce 'pijn' (me. aken, resp. ache, eche; beide ne. ache met spelling van het zn. en uitspraak /k/ van het werkwoord); < pgm. *akan-.
Verdere verwantschappen zijn onzeker. Aanknoping aan pie. *agos 'fout, schuld' zoals in Grieks ágos 'zware schuld' en Sanskrit āgas- is denkbaar als men een wortel *ag- 'pijn doen' aanneemt (IEW 8). Beter is misschien het vermoeden van Kluge dat men aan *ag- 'rijden, drijven' moet denken, omdat er een betekenis 'drijven, trekken' als term voor bepaalde pijnen kan worden gebruikt.
Literatuur: Beitr.Ae. 12
Fries: aaklik
3.   alikruik zn. 'familie van zeeslakken (Littorinidae)'
categorie:
geleed woord, etymologie van een woorddeel onbekend
Vnnl. alikruik [1634; WNT].
De betekenis van het element ali- in dit van oorsprong Zeeuwse woord is duister, maar kruik zou kunnen behoren bij Zeeuws krükel 'slakkenhuis' en kreukel 'plooi' (zie kreuken), als men aan de vorm van het slakkenhuis denkt. Zo bestaat er ook Antwerps en Fries kreukel 'eetbare zeeslak'.
Fries: aalskrúk, alikrukel
4.   amechtig bn. 'buiten adem'
categorie:
geleed woord, etymologie van een woorddeel onbekend, volksetymologie
Mnl. amachtich, amechtich 'machteloos, uitgeput, verslagen' [ca. 1350; MNW], maar al eerder in dezelfde betekenis amechte, in die van groten rouwe amechte es worden [1276-1300; CG II, Kerst.]; vnnl. 'uitgeput, buiten adem' in aemachtig van de reys, en met vermoeyde leden [1635; WNT Supp.].
Afleiding van het zn. mnl. amacht 'onmacht', gevormd uit het voorvoegsel ā- 'zonder, niet' en macht, met achtervoegsel -ig. De oorspr. betekenis is dus 'onmachtig' (Duits ohnmächtig uit ouder ō-, āmehtig bij ohd. āmaht 'onmacht'). De huidige betekenis 'buiten adem' heeft zich vernauwd uit het oorspr. 'uitgeput' door volksetymologische associatie van het eerste lid, dat niet meer als ontkenningsvoorvoegsel werd begrepen, met aam, de samengetrokken vorm voor adem. Daar de betekenis vervolgens niets meer met machtig te maken had, kon de oorspr. Brabantse vorm met -e- zich handhaven in de standaardtaal. Inmiddels is het woord echter verouderd.
Het voorvoegsel ā- komt alleen in de oude West-Germaanse talen voor: ohd. ā-wiggi 'verkeerde weg' (mhd. ā-setze 'onbezet'); oe. ǣmen 'zonder mensen, ontvolkt'; onl. auuigki 'onbegaanbaar' 10e eeuw; W.Ps.] (vnnl. awech 'verkeerde weg' [1500-20; MNW-P], awisich 'onwelluidend (van de wijs)' [1488; MNW awisich], en nog bij Kiliaan a(u)wisigh 'id.' [1599]). De enige sporen van dit voorvoegsel in de huidige standaardtaal zijn te vinden in amechtig en misschien in oubollig. De herkomst van dit voorvoegsel is onbekend; er zijn geen aanknopingspunten buiten het Germaans; ook Grieks a- is niet verwant.
5.   barmsijsje zn. 'soort sijsje (Carduelis flammea)'
categorie:
geleed woord, etymologie van een woorddeel onbekend
Nnl. barmsijsje 'zeker vogeltje' [1860; WNT].
Samenstelling uit barm 'vinkachtig vogeltje (Carduelis rostris)' [1857; WNT barm III] en sijs. De etymologie van barm is onbekend.
Het barmsijsje wordt ook wel paapje genoemd, terwijl de barm tevens bekend staat als fratertje. Het Friese barm duidt beide aan. In Groningen heet het barmsijsje steenbarm, in Friesland stienbarmke, barm of (heide)barmke.
Fries: barm
6.   bedaren ww. 'tot rust (laten) komen'
categorie:
geleed woord, etymologie van een woorddeel onbekend
Mnl. als wederkerend werkwoord hem bedaren, in: Op dat een yghelic him bedare 'opdat elk zich beheerse' [1470-90; MNW-P]; vnnl. bedaren "tot sickselven komen" [1573; Thes.], bedarren ("Hollands, Fries") 'bekomen' [1599; Kil.].
Afleiding met be- van een woord waarvan de herkomst onduidelijk is. Kil. 1599 kent verdaeren ("Vlaams") 'verbaasd maken of worden'; hierbij hoort ook mnl. verdaert 'verbijsterd' [ca. 1350; MNW].
Nnd. bedaren; nfri. bedarje, bedaarje 'bedaren'. Er zou verband kunnen bestaan met een wortel pgm. *das-/*daz- 'onbewegelijk zijn of worden'. Hiermee te vergelijken is oe. darian (ne. verouderd dare 'stil liggen, wegkruipen') bij het bn. oe. dierne 'verborgen' (os. derni; ohd. tarni). Deze woordgroep is wrsch. verwant met bedeesd en daas 2.
Literatuur: W. de Vries (1914) 'Etymologische aanteekeningen', in: TNTL 33, 143-149, hier 148
Fries: bedarje, bedaarje
7.   beginnen ww. 'aanvangen'
categorie:
geleed woord, etymologie van een woorddeel onbekend
Onl. begunsta (pret.) 'hij begon' [10e eeuw; W.Ps.], beginnen [ca. 1100; Will.]; mnl. ook begennen, begonnen met preteritumvormen als began, begonde, begonste, begost.
Afleiding met be- van een niet-overgeleverd (oorspr. sterk) werkwoord *ginnan 'aanvangen'.
Os. biginnan; ohd. biginnan (nhd. beginnen); ofri. bigenna, biginne (nfri. begjinne); oe. beginnan (ne. begin), en met andere voorvoegsels: onl. (ha)gunnan (verl.deelw.) 'begonnen' [11e eeuw; CG II-1, 130]; mnl. ontginnen 'beginnen' (nnl. ontginnen); ohd. inginnan; oe. onginnan; got. duginnan; < pgm. *-ginnan- 'beginnen'.
Het basiswoord *ginnan komt niet zelfstandig voor; de etymologie ervan is onzeker. Albaans 'aanvangen' is aangevoerd, om een wortel pie. *ghen- voor alle Germaanse vormen en het Albanese woord op te voeren. Een andere interpretatie gaat uit van een oorspr. betekenis 'pakken, aanpakken', vergelijkbaar met nnl. aanvangen en Latijn incipere 'beginnen' (bij capere 'pakken, vangen'). Dan zou het woord kunnen komen van pie. *ghend-n- (< pie. *ghed-, waarop ook bijv. Nederlands vergeten en Engels get teruggaan), *ghend- (IEW 437). Hiermee te verbinden zijn Latijn prehendere 'grijpen, pakken', Grieks khandánein 'pakken, omvatten' en misschien ook Oudiers ro-geinn 'plaatsvinden, omsloten zijn'.
Fries: begjinne
8.   beseffen ww. 'vatten, zich ten volle bewust zijn'
categorie:
geleed woord, etymologie van een woorddeel onbekend
Mnl. beseffen (met preteritum besief, besoef) 'ondervinden, gevoelen' [1287; CG II, Nat.Bl.D], 'begrijpen, inzien' [1350-1410; MNW]; vnnl. beseffen 'gevoel, besef van iets hebben' [1548; WNT].
Gevormd uit het voorvoegsel be- en een onzeker tweede deel.
Os. af-, biseffian 'bemerken'; ohd. ant-, in(t)seffen 'inzien, bemerken, waarnemen' (mhd. beseben 'waarnemen'); nfri. beseffe (ook beseffeleas, dat onder meer 'bewusteloos' betekent). De aannemelijkste etymologie gaat uit van verwantschap met: os. seƀo; oe. sefa 'zin, gemoed, begrip' en on. sefi, zie sap.
Op Indo-Europees niveau zou er dan verwantschap zijn met Latijn sapere 'smaken, ruiken; verstandig of wijs zijn' (vandaar Frans savoir 'weten, kennen'); Avestisch višāpa 'waarvan de sappen giftig zijn'; Armeens ham 'smaak, sap'. Dit zou de wortel pie. *s(e)h1p- 'smaken, waarnemen' (zie IEW 880 sap) kunnen zijn, maar verwantschap met sap is daar onmogelijk.
Fries: beseffe
9.   bevelen ww. 'gelasten'
categorie:
geleed woord, etymologie van een woorddeel onbekend
Onl. beuelen 'toevertrouwen' [ca. 1100; Will.] mnl. bevelen 'toevertrouwen, samenvoegen, aankondigen, onderwerpen' [1240; Bern.], beveelne (infinitief) 'overlaten' [1275-1300; MNW], bevelen 'opdragen' [1282; CG I, 680].
Afleiding met be- van een Proto-Germaanse wortel *felh- 'bergen, bedekken, toevertrouwen', die in het Nederlands verder geen parallellen heeft.
Os. bifelhan 'opdragen, aanbevelen; bevelen' (mnd. bevelen); ohd. bifel(a)han 'begraven, toevertrouwen, aanbevelen' (nhd. befehlen); ofri. bifela 'bevelen, overlaten, begraven' (nfri. befelje, befelle); oe. befēolan 'toevertrouwen, aanbevelen, overhandigen, toestaan'. De vormen nzw. befalla en nde. befale zijn leenwoorden uit het Nederduits. Alle vormen zijn afgeleid van de wortel pgm. *felh- 'bergen, bedekken, toevertrouwen', waaruit ook ohd. fel(a)han 'samenstellen, inzaaien, toevertrouwen'; oe. feolan 'binnendringen, kloven, steken, bereiken'; on. fela 'verbergen' (ozw. fiala, fiæla; nzw. dial. fjäla 'stoppen, vullen'; nzw. fjälster 'worstvel'; ode. fiælæ); got. filhan 'verbergen, begraven', anafilhan (met ander voorvoegsel) 'overgeven, aanbevelen', filigri (met grammatische wisseling) 'hol'.
Een goede verdere etymologie is niet voorhanden. Verbinding met Latijn sepelīre 'begraven' is onmogelijk. Verband tussen woorden voor 'huid' (< pie. *pel-) en pgm. *felh- (< pie. *pelk-) (IEW 803) is hoogst twijfelachtig.
Doordat in pgm. *felh- de -h- is verdwenen, waarop rekking van de -e- in open lettergreep volgde, is dit werkwoord van klasse III (-velen, -val, -volen, -volen) overgegaan naar klasse IV (-velen, -val, -valen, -volen). Een relict van de oude vervoeging is nog terug te vinden in bevolen '(zij) bevalen' [1311; Loey].
bevel zn. '(militair) gezag; gebod'. Mnl. beveel 'macht, heerschappij' [1423-73; MNW], bevele [1477; Teuth.], 'bevel' [1488; MNW]; vnnl. bevel 'curatele' [16e eeuw; WNT], 'opdracht' [1630; WNT]. Afleiding van het werkwoord bevelen.
Fries: befelje, befelle
10.   boezelaar zn. 'voorschoot'
categorie:
geleed woord, etymologie van een woorddeel onbekend
Vnnl. boezelaar [1691; WNT boezel].
Afleiding met het achtervoegsel -aar bij een Vroegnieuwnederlandse werkwoord boezelen [1634; WNT], dat wrsch. een frequentatief is bij vnnl. boezen 'redderen, rommelen, scharrelen', boesen 'heftig kloppen' [1599; Kil.]. De herkomst van dit woord is niet duidelijk; mogelijk is het een nevenvorm van beuzelen. Misschien ook hangt het samen met het werkwoord buizen 1, of met boos.
Fries: boezelder

Volgende 10 lemmata
  naar boven