1.   sluiten ww. 'dichtdoen'
Mnl. sluten 'sluiten, opsluiten' [1240; Bern.], die ingel sloet Die porten van din paradise Met vasten sloten 'de engel sloot de poorten van het paradijs met sterke sloten' [1265-70; VMNW], 'beëindigen' in Om hunne geschillen ende twist ... te sluyten [1376; MNW].
Os. slūtan (mnd. sluten); ohd. sliozan (nhd. schließen); ofri. slūta (nfri. slute); alle 'sluiten, afsluiten', < pgm. *slūtan- (mnl., os. en ofri.), *sleutan (ohd.). Voor deze klinkervariatie zie ruiken. Zie ook slot, sloot en sleutel.
Vanwege de betekenis ligt verwantschap met Latijn claudere 'sluiten' voor de hand. Dat woord gaat terug op pie. *kleh2u-d-, zie klooster. In het Germaans is dan een s-mobile toegevoegd.
Overdrachtelijk betekent dit woord ook wel 'eindigen' of 'beëindigen', zoals openen ook 'beginnen' kan betekenen. Gebruikelijker is in deze betekenis de afleiding besluiten, of ook wel afsluiten.
Fries: slute


  naar boven