1.   vouwen ww. 'plooien'
Mnl. oostelijk valden [1240; Bern.], pret. vielt '(hij) vouwde' [1220-40; VMNW], maar gewoonlijk vouden, pret. voude, in Hi lach geuouden in die hant 'hij lag gevouwen in de hand' [1265-70; VMNW], so wie die laken voudde iof dade vouden 'wie het laken vouwde of liet vouwen' [1284-85; VMNW], vouwen [1e helft 15e eeuw; MNW].
Ontwikkeld uit onl. *faldan met de klankwettige Nederlandse overgang ald > old > oud als in koud en d-syncope met w-overgangsklank zoals in oude > ouwe. Het ww. was oorspr. sterk, maar werd al heel vroeg, namelijk in het Middelnederlands, zwak.
Mnd. volden; ohd. faldan (nhd. falten); nfri. fâldzje; oe. faldan, fealdan (ne. fold, zie ook folder); on. falda; got. falþan; alle 'vouwen, plooien e.d.', < pgm. *falþan-. Daarnaast staat een zwak werkwoord *falþōn- 'vouwen', waaruit: ohd. faldōn, faltōn; on. falda (nde. folde). In het Nederlands en het Duits zijn beide werkwoorden samengevallen. Zie ook fauteuil voor een oude Frankische ontlening in het Frans.
Herkomst zeer onzeker. Er zijn geen zekere verwante woorden buiten het Germaans. Mogelijk is het een ablautende dentaaluitbreiding bij de wortel pie. *pelh1 'zwaaien' (LIV 469). Men verbindt *falþan- wel met het achtervoegsel -voud, maar voor een wortel pie. *pel(h2)- met de betekenis 'vouwen' die men dan moet aannemen (IEW 802), bestaat geen zekere onderbouwing.
vouw zn. 'plooi, plaats waar iets gevouwen is'. Misschien al toponymisch in onl. Fode 'Fooz (Luik)', letterlijk 'vouw, plooi (aardplooi tussen twee lagere gebieden)' [1139; Gysseling 1960]; mnl. voude 'manier van vouwen, het vouwen' in ende legghese in enen andren voud 'en moet het op een andere manier opvouwen' [1282; VMNW], ook 'wijze, manier' in in deser vouden 'op deze manier' [1340-60; MNW-R], vouw [ca. 1435; MNW]. Afleiding van vouwen. Zie ook eenvoud.
Fries: fâldzje


  naar boven