1.   boel 2 zn. 'liefje; overspelige'
categorie:
klankwoord
Mnl. boel 'mannelijke verwant' [1423; Stall.] en vandaar ook '(speel)kameraad; vriendje, vriendinnetje': boel 'geliefde' [1450-1500; MNW]; vnnl. boel "een mans hoere ofte bysit" [1642; WNT voeden I] (ook "een hoerenjager, bordeelbrock"). Het woord is tegenwoordig verouderd.
De etymologie is onbekend. Het woord wordt wel verbonden met Oudnoords ból 'slaapplaats', dat mogelijk verwant is met boedel. Minder wrsch. is afleiding met achtervoegsel -l van broeder, al zijn bijvormen met -l ook in de Baltische talen bekend: Litouws brólis 'broer(tje)'. Mogelijk is het oorspr. een koosnaam; dit zou de ongewone klankontwikkeling verklaren.
Mnd. bole; mhd. buole (nhd. Buhle).
In het Middelnederlands is de betekenis 'persoon met wie men een ongeoorloofde seksuele relatie heeft' nog zeldzaam. De beperking in de toepassing tot vrouwen vond pas geleidelijk plaats.
boel(er)en ww. 'een ongeoorloofde vrijpartij hebben'. Vnnl. boeleren 'vrijen' [1573; Thes.], nog niet per se met het betekenisaspect 'ongeoorloofd'. Afleiding van boel.
Fries: -


  naar boven