1.   neus zn. 'reukorgaan'
categorie:
erfwoord
Mnl. nose, nuese 'neus', in de oudste attestaties als toenaam: Margarethen. nose, Willem Noes '(van) Margaretha Neus, (van) Willem Neus' [beide 1248-71; VMNW], het stelpt ter nose bloet 'het stelpt het bloed van de neus' [1287; VMNW], Johanni Nuese '(van) Johannes Neus' [1298; Debrabandere 2003], Hare nuese hadde hare ghebloet 'haar neus was gaan bloeden' [1300-50; MNW-R]. Daarnaast bestond een (vooral) oostelijke vorm mnl. nase [1240; Bern.] en een variant mnl. nese, zoals in dien salmen de nese af sniden 'die moet men de neus afsnijden' [1237; VMNW]; vnnl. neus 'neus' [1535; WNT reformeeren], nose, neuse 'id.' [1599; Kil.].
Mnd. nose; ofri. nose (nfri. noas); oe. nosu (ne. nose); < pgm. *nusō-. Hierbij hoort de ablautende variant pgm. *nasō-, waaruit: mnl. nase (met umlaut nese); mnd. nase, nese (door ontlening nde. en nno. nese, nzw. näsa); ohd. nasa (nhd. Nase); oe. nasu; alle 'neus'; en on. nös 'neusgat' (nijsl. nös), mv. nasar, nasir 'neus' (nijsl. nasir), nno./nzw. nos 'snuit'.
De Nederlandse en Nederduitse umlautsvormen (neus resp. nese) zijn opvallend, aangezien een umlautsfactor ontbreekt. Men zou dus voor het Nederlands eigenlijk een reconstructie *nusi- c.q. *nasi- moeten veronderstellen. Mogelijk is de *-i- hier een relict van een oude dualisvorm, zoals deur < pgm. *duri-. Diverse lichaamsdelen die in een paar voorkomen (bijv. ogen, oren, armen, benen) volgden in het Indo-Europees een dualisverbuiging. De neus moet dan gezien worden als 'de twee neusvleugels', zoals in het Latijn en het Sanskrit (zie onder).
Verwant met: Latijn nārēs (mv.) 'neusgaten', met een jonger ev. nāris 'neus', naast nāsus 'neus' (Frans nez); Sanskrit nā́sā (dualis; genitief nasós); Litouws nósis, Lets nãss; Oudkerkslavisch nosŭ (Russisch nos); alle 'neus', < pie. *neh2s-, *nh2es- (IEW 755).
Fries: noas


  naar boven