1.   abortus zn. 'miskraam'
categorie:
leenwoord
Nnl. abortus 'miskraam' [1824; Weiland], eerder (vanaf 1663) alleen als kunstwoord bij Meijer. Daarnaast bij Meijer wel de gelijkbetekenende zn. abortif [vanaf 1654] en abortie [vanaf 1669].
Ontleend aan Latijn abortus 'misgeboorte', verl.deelw. van aborīrī 'vergaan, verdwijnen, een miskraam hebben', gevormd uit ab- 'van ... af' en orīrī 'ontstaan, geboren worden' (waaruit ook oriënteren).
Oorspr. een woord uit de medische vaktaal voor het synonieme miskraam uit de omgangstaal. Ter onderscheid van de spontane abortus kent men de abortus provocatus 'opgewekte abortus', in geval van niet-medische redenen vroeger ook wel abortus criminalis genoemd. In de omgangstaal wordt met abortus tegenwoordig [1933; WNT Aanv.] meestal alleen 'opgewekte abortus' bedoeld.
aborteren ww. 'een miskraam hebben of opwekken'. Vnnl. abortiëren 'een miskraam hebben' [1650; Hofman], aborteren 'id.' [1824; Weiland], 'een miskraam opwekken' [1974; Kramers III]. Ontleend aan Latijn abortare, afleiding van aborīri.
Fries: abortus


  naar boven