91.   pauze zn. 'onderbreking, rust'
categorie:
leenwoord, etymologie in brontaal onbekend
Mnl. pause 'poos' [1482; MNHWS]; vnnl. pause, poose 'onderbreking, rust' [1599; Kil.].
Ontleend aan Latijn pausa, dat ontleend is aan Grieks paũsis 'rust', bij het werkwoord paúein '(be)eindigen', verdere herkomst onbekend. Zie ook poos.
Fries: -
92.   peddel zn. 'roeispaan'
categorie:
leenwoord, etymologie in brontaal onbekend
Nnl. paddel 'handroeispaan' [1855; Focke pári], peddel 'id.' [1910; NRC].
Ontleend aan Engels paddle 'korte roeispaan met een breed blad' [ca. 1621; OED3], eerder al 'kleine spade' [1407; OED]. De verdere herkomst is onzeker. Mogelijk via middeleeuws Latijn padela ontleend aan Latijn patella 'offerschotel', het verkleinwoord bij patina 'pan, schotel', zie pan.
peddelen 1 ww. 'met peddels roeien'. Nnl. paddelen 'met peddels roeien' [1855; Focke pári], peddelen 'roeien' [1910; NRC]. Ontleend aan Engels paddle 'met peddels roeien' [1637; OED3].
Fries: peddel
93.   pessarium zn. 'voorbehoedmiddel'
categorie:
leenwoord, etymologie in brontaal onbekend
Vnnl. pessarium 'prop met geneesmiddel, die in de vagina wordt aangebracht ter voorkoming of genezing van kwalen' [1511; Herbarius i.D.], ook in de vernederlandste vorm pessarie 'id.' [1567; Nomenclator pessus]; nnl. pessarium 'geneesmiddel in de vagina' in pessarium, vrouwen zetpillen [1832; WNT vrouw], pessarie 'rond elastisch voorwerp in de vagina, o.a. om de baarmoedermond af te sluiten' [1921; WNT pessarie], pessarium 'voorbehoedmiddel, ring tegen zwangerschap' in geen beter middel ... ter voorkoming van ongewenschte geboorten, dan het door mij steeds voorgeschreven Mensinga-pessarium 'bepaald voorbehoedsmiddel' [1924; Jacobs], meestal wordt een zgn. 'pessarium' of 'vrouwenring' voorgeschreven en er zijn 3 soorten pessaria [beide 1964; De Kat-Presser].
Internationale medische term, ontleend aan Laatlatijn pessarium 'met een geneesmiddel gevulde prop die in een lichaamsopening wordt gestoken', dat zelf ontleend is aan Grieks pessárion 'id.', verkleinwoord van pessós 'prop van pluksel', eerder ook al 'ovaal steentje, eikel', van onbekende herkomst.
Literatuur: A.H. Jacobs (1924), Herinneringen, Amsterdam, 89; H.M. de Kat-Presser (1964), Met de NVSH op weg naar betere sexuele verhoudingen, Den Haag, 21 en 23
Fries: pessarium
94.   pest zn. 'epidemische infectieziekte'
categorie:
leenwoord, etymologie in brontaal onbekend
Vnnl. peste, pest 'besmettelijke ziekte' in gestorven vanden pesten 'aan de pest overleden' [1543; WNT vervaarlijk], van fenijnden dieren gebeten oft vander peste 'gebeten door giftige dieren of door de pest' [1552; WNT venijnd], bij overdracht ook 'een vreselijk, verderfelijk persoon' in daar komtse selfs, die pest 'daar komt ze zelf, dat vreselijke mens' [1615; WNT], Turcken, diese als pesten haten 'die ze haten als de pest' [1653; WNT rencontre], 'iets vreselijks, verderfelijks' in dat hy de kroegen ... als de pest zal myen '... zal mijden als de pest' [1656; WNT verheerd]; nnl. pest 'schadelijk, verderfelijk iets' in vocht, de pest voor long en borst [1791; WNT].
Ontleend, al dan niet via Frans peste 'besmettelijke ziekte' [ca. 1460; TLF], aan Latijn pestis 'besmettelijke ziekte, verderf, onheil', van onbekende herkomst. Al veel eerder ontleend was pestilentie, zie hieronder.
pestilentie zn. 'pestepidemie'. Mnl. pestelencie 'epidemie, pestepidemie' [1302-03; MNW], 'pest' in stervet ... vander pestilency 'overlijdt aan de pest' [1458; MNW]. Ontleend aan Frans pestilence 'epidemie van een besmettelijke ziekte' [1170; TLF], eerder al 'verderf' [1100-50; TLF], een geleerde ontlening aan Latijn pestilentia 'epidemie, besmettelijke ziekte, verderf', onzijdig mv. van het bn. pestilens 'verpestend, besmet, ongezond', een afleiding van pestis.
Fries: pest ◆ pestilinsje
95.   petieterig bn. 'zeer klein, nietig'
categorie:
geleed woord, leenwoord, etymologie in brontaal onbekend
Nnl. petieterig 'zeer klein' in (sleutel) ... een petieterig-kleintje 'een heel kleintje' [1894; WNT], 'nietig' in de oppositie was ... petieterig [1911; Centrum].
Afleiding van Frans petit 'klein', met invloed van woorden als peuteren, pietepeuterig; in de BN spreektaal komen ook woorden als petietje 'klein mannetje, klein dingetje' en petieter, petieterke 'id.' voor, die ongetwijfeld eveneens teruggaan op petit. Frans petit 'klein, minder groot dan gemiddeld' [ca. 1100; TLF], eerder al 'onvolgroeid, jong' [eind 10e eeuw; TLF], moet een afleiding zijn van een stam pitt- 'klein', die ook voorkomt in vulgair Latijn pititus 'klein' en Laatlatijn pitinnus, pissinus 'klein', van verder onbekende herkomst.
Fries: petiterich
96.   picknick zn. 'maaltijd in de openlucht'
categorie:
leenwoord, etymologie in brontaal onbekend
Nnl. picnic 'maaltijd in de buitenlucht' in een avond-picnic ... een koud souper, in mandjes meegebracht [1881; Groene Amsterdammer], een pic-nic bij de beroemde watervallen [1892; Groene Amsterdammer], picknick [1922; iWNT].
Ontleend, in de moderne vorm aan Engels picnic 'maaltijd in de openlucht' [1826; OED], eerder al 'maaltijd waaraan ieder financieel of praktisch bijdraagt' [1807; OED]. Het Engelse woord is zelf ontleend aan Frans pique-nique 'id.' [1694; TLF], waarvan de herkomst niet helemaal duidelijk is. Mogelijk is pique-nique een rijmende reduplicatie van piquer 'prikken, oppikken', zie pikken; de betekenis is dan iets als '(maaltijd van) prikje doen, dingetjes pakken'. Een andere mogelijkheid is dat het woord gevormd is uit piquer en Oudfrans nique 'niets, waardeloos ding' [14e-15e eeuw; TLF] (Nieuwfrans 'spot, verachting'), van een stam nik- die onverschilligheid, verachting en spot inhoudt en waarvan de verdere herkomst onbekend is; de betekenis is dan '(maaltijd van) onbelangrijke dingetjes prikken'.
Er zijn oudere Engelse citaten waarin het woord voorkomt, maar die betreffen een maaltijd in Frankrijk: pique nique [ca. 1800; OED], of in Duitsland: Pic-nic [1748; OED].
De spelling met -ck, die in het Engels ongewoon is, is ingeburgerd onder invloed van Duits Picknick.
Fries: picknick
97.   plaveien ww. 'bestraten'
categorie:
leenwoord, etymologie in brontaal onbekend
Mnl. in de vorm paveyen 'plaveien, bestraten' in de toenaam van Egidius Paveijere 'straatmaker' [13e eeuw; Stall. III, 46], van maerberstene ghepaveit 'geplaveid met marmer' [1390-1410; MNW-R]; vnnl. dan ook plaveyen 'bevloeren', in eene sale ... gheplaueit ende bereit 'een zaal, van een vloerbedekking voorzien en gereedgemaakt' [1526; WNT wijzen], plaueyen 'met stenen bestraten' [1534; Claes 1994a], plaveyen oft paveren 'bestraten, plaveien' [1562; Naembouck], paveyen, plaveyen 'bestraten' [1599; Kil.].
Plaveien is gevormd met epenthetische -l- uit de oudere vorm paveien, dat niet rechtstreeks is ontleend aan het Oudfranse werkwoord paver 'bestraten', zoals FvW., Toll. en EDale menen, maar een afleiding is van het Middelnederlandse zn. pavei 'vloertegel' [1406; MNW]. Dit pavei is ontleend (Vercoullie) aan Oudfrans (salle, cour) pavée 'betegelde (zaal, binnenplaats), bestraat', verl.deelw. van paver 'bestraten, betegelen' [ca. 1160; TLF] < vulgair Latijn *pavāre < klassiek Latijn pavīre 'aanstampen, platstampen'. Voor het ontstaan van de vorm plaveien met pl- wordt gedacht aan invloed van plavuis 'vloertegel'; invoeging van -l- na p- komt overigens vaker voor, bijv. in West-Vlaams plomade voor pommade en pluumsteen voor puimsteen.
Latijn pavīre is wrsch. verwant met Grieks paíein 'slaan, stoten', uit pie. *ph2u-ie/o- 'slaan'.
Fries: -
98.   poncho zn. 'mantel met hoofdopening, regencape'
categorie:
leenwoord, etymologie in brontaal onbekend
Nnl. puncho [1836; Ned.mag. 3, 140], poncho 'mantel van vierkante lap stof met opening voor het hoofd, gebruikt in Peru en Chili' [1847; Kramers], 'regencape' in poncho van stevig plastic met capuchon [1959; Soester Courant].
Ontleend aan Spaans poncho 'Indiaanse cape, vierkante doek met hoofdopening' [1740; Friederici], waarvan de herkomst omstreden is. Meestal wordt aangenomen dat het woord is ontleend aan Mapuche pontho 'wollen weefsel'; Mapuche is een Indiaanse taal in Chili, een van de landen in Zuid-Amerika waar indianen traditioneel een cape dragen die bestaat uit een wollen lap met een opening voor het hoofd. Een vindplaats in Europees-Spaanse bronnen van poncho 'dekkleed van een paard' [1530; Corominas] bewijst volgens Corominas echter dat het woord niet uit een Indiaanse taal is ontleend, maar het zelfstandig gebruikte Spaanse bn. poncho is, een variant van pocho 'verschoten, verlept'; de naam zou gegeven zijn omdat een poncho een lap of deken is zonder patronen met één kleur. Dit woord poncho zou door de Indianen ontleend zijn voor hun capes, hoewel Indiaanse poncho's meestal zeer bont gekleurd zijn.
Fries: ponsjo
99.   pool 3 zn. 'kartel; wedsysteem'
categorie:
leenwoord, etymologie in brontaal onbekend
Nnl. pool 'kartel, verbinding van zakendoenden' in deelhebbers in de pool ... die elkanders risico's onderling verzekeren en de winst deelen [1888; WNT], 'wedsysteem' in bij een pool ... vult men ... briefjes in tegen betaling van een vast bedrag per kolom [1937; Groene Amsterdammer], 'gezamenlijk gebruik van iets' in de verbinding carpool 'het in één auto van en naar het werk rijden' [1982; Kampioen], 'gemeenschappelijk fonds' in beleggers in collectieve pools [1994; Financieel Dagblad], 'verzameling overeenkomstige personen of zaken' in reportes worden in pools ... ingedeeld [1982; Haagse Post].
Ontleend aan Engels pool 'gemeenschappelijk fonds van gelden of eigendommen' [1872; OED], eerder al 'totale inzet bij weddenschappen' [1868; OED], nog eerder 'totale inzet bij een kaartspel' [1711; OED] en 'soort biljartspel' [1693; OED]. Het Engelse woord is ontleend aan Frans poule 'totale inzet bij een spel' [1665; TLF], waarvan de verdere herkomst niet duidelijk is; mogelijk een overdrachtelijke betekenis 'wat de kippen samen gelegd hebben' van poule 'kip' < vulgair Latijn *pulla, vrouwelijke vorm van klassiek Latijn pullus 'jong hoen, jong dier', verwant met veulen.
Fries: pool
100.   populier zn. 'boomsoort (Populus)'
categorie:
leenwoord, etymologie in brontaal onbekend
Mnl. popelier(e) in populus dats de popeliere [1287; VMNW], vor enen popelier 'bij een populier' [1300-50; MNW-R], ook de vorm popel 'populier', vrijwel uitsluitend in de samenstelling popelboom in popelboemen ... amandelbomen ... platanen [1460-62; MNW-P]; vnnl. popelier, popelierenboom [1573; WNT], Populieren ... worden groote zware Boomen [1668; WNT].
De oudste vorm popelier is ontleend aan Oudfrans poplier 'populier' [1275-80; TLF] (Nieuwfrans peuplier), een afleiding van de pas later geattesteerde vormen pouple, pople 'populier' [midden 15e eeuw; TLF], < Latijn pōpulus 'id.', van verder onbekende herkomst. De huidige vorm populier is aangepast aan het Latijnse woord. De variant popel is ontleend aan de Oudfranse (noordelijke) variant pople of rechtstreeks aan het Latijn.
peppel 'populier'. Mnl. eerst de vorm pappel 'populier' in pappelen ende metzboome 'populieren en ?' [1460-87; MNW]; vnnl. pappelboom 'populier' [1599; Kil.], dan peppel in Willigen vnd Peppelen 'wilgen en populieren' [1604; WNT]; nnl. popelier- of peppelboom [1774; WNT]. In het middeleeuws Latijn bestond naast populus een bijvorm papulus, er was ook een Middelnederlandse bijvorm papelier [15e eeuw; MNW], en ook in het Middelhoogduits bestond papel, papele (nhd. Pappel). Het woord werd volgens FvW gevoeld als een klanknabootsing, zodat gemakkelijk klinkerwisseling plaatsvond; peppel is weer een bijvorm naast pappel.
Fries: popel, popelier, pompelier ◆ peppel

< Vorige 10 lemmata | Volgende 10 lemmata >
  naar boven