61.   boetvaardig bn. 'berouwvol'
categorie:
geleed woord, leenvertaling
Vnnl. boetvaardig 'id.' [ca. 1565; WNT], boetveerdich 'id.' [1603; WNT Supp. aanlokken].
Na de Middeleeuwen gevormd als vertaling van Latijn poenitens, wrsch. onder invloed van de synonieme vorm Duits bußfertig 'rouwmoedig, bereid boete te doen'. Het is gevormd uit het zn. boete en het bn. vaardig 'bereid'.
Fries: boetfeardich
62.   boterbrief zn. 'officieel stuk'
categorie:
leenvertaling
Nnl. boterbrief 'dispensatiebrief, rekening' [1912; Kuipers], "scherts(ende) benaming van een officieel stuk: belastingbiljet, trouwbewijs" [1912; Koenen], voor 'huwelijksakte' komt al eerder in het Bargoens boterpapiertje [1906; Boeventaal] voor.
Leenvertaling van Latijn literae butyricae.
Een boterbrief was oorspr. een naam voor bepaalde brieven die vergunning gaven om tijdens de vastendagen zuivelproducten en vlees te eten. Vanuit de betekenis 'vergunning' is de huidige betekenis 'officieel document, trouwakte' ontstaan.
Literatuur: Philippa 1999
Fries: bûterbriefke
63.   bouwval
categorie:
geleed woord, leenvertaling
Zie: bouwvallig
64.   bouwvallig bn. 'vervallen; op het punt van instorten'
categorie:
geleed woord, leenvertaling
Mnl. die huyse eensdeels bouvellich sijndt 'de huizen, voor een deel bouwvallig zijnde' [1450-1500; MNW]; Bouw-vallighen muer 'vervallen muur' [1599; Kil.].
Samenstelling van het zn. bouw 'gebouw', zie bouwen, gebouw, en het bn. vallich 'neiging tot vallen hebbend', dat een afleiding is van het werkwoord vallen: vnnl. vallich, valachtich [1573; Thes.]. De oudste attestatie bouvellich komt uit Overijssel en vertoont Oostnederlandse umlaut van de -a-. Wrsch. heeft Duitse invloed meegespeeld bij het ontstaan van het Nederlandse woord.
Mnd. buw(e)vellich 'bouwvallig, gebrekkig'; mhd. buvellec 'bouwvallig' (nhd. baufällig); nfri. bou-, bukfallich.
bouwval zn. 'ruïne' [begin 17e eeuw; WNT]. Afleiding van het bn., mogelijk ontstaan onder invloed van Duits Baufall.
Fries: boufallich, bukfallich.
65.   brandweer zn. 'blusdienst'
categorie:
leenvertaling, geleed woord
Nnl. brandweer 'blusdienst' [1828; WNT].
Leenvertaling van Duits Feuerwehr, letterlijk 'vuurweer' [19e eeuw], met brand en weer 3, weren.
Het huidige woord heeft dus geen rechtstreekse voorloper in mnl. brantwere en brantweringe 'het stuiten van brand' [1401; MNHWS]. Vóór de opkomst van brandweer werd meestal de vorm brandwacht gebruikt, die tegenwoordig dan weer (in een enigszins andere betekenis) als parapluterm voorkomt voor 'brandweerman, -vrouw', een "sekseneutrale (beroeps)benaming (die) spontaan ingang gevonden" heeft in de Nederlandse taal (Cohen).
Literatuur: H. Cohen (1997) 'Ministerin, première, bodin... Vrouwelijke beroepsnamen: Zuid versus Noord?', in: OT 66, 10-12
Fries: brânwar [1951].
66.   carbonpapier zn. 'dun zwart papier om doorslagen te maken'
categorie:
leenvertaling
Nnl. carbonpapier [1924; Dale].
Ontleend aan Engels carbon paper [1895], een samenstelling waarvan het eerste lid carbon [18e eeuw] afkomstig is uit Frans carbone [1787] < Latijn carbō 'kool' (genitief carbōnis). De etymologie van dit woord is onzeker, zie haard; zie ook carbid, carburateur. Het tweede lid is Engels paper 'papier', zie papier.
Doorslagen maken met behulp van met spek ingevet en met roet bestrooid papier was al in 1776 bekend, maar industrieel vervaardigd papier voor het maken van doorslagen werd pas nodig bij de opkomst van de schrijfmachine aan het einde van de 19e eeuw.
Wrsch. kwam het woord in het Nederlands al eerder dan 1924 voor; de eerste Franse attestatie dateert van 1914: papier carbone (Rey).
Fries: karbonpapier
67.   cashewnoot zn. 'noot van een tropische boom (Anacardium occidentale)'
categorie:
leenvertaling
Nnl. cashew (nut) 'noot van een tropische boom, kasjoenoot' [1968; Kramers II], cashewnoot [1984; Dale].
Ontleend aan Engels cashew nut [1796; OED], samengesteld uit cashew 'tropische boom met niervormige noten' [1703; OED], ook wel acajou [1725; OED], en nut 'noot', zie noot 2. Het eerste lid gaat terug op Frans cajou, acajou 'tropische boom, noot van die boom' [1557; TLF] < Portugees acaju, caju, ontleend aan het Tupí-Guaraní, een Zuid-Amerikaanse inheemse taalgroep. In het Surinaams-Nederlands heet deze noot kasjoe; nu verouderde namen zijn caju, cajou [1689; Donselaar 1989] en ook acasjouappel [1678; Donselaar 1989].
Frans acajou betekent sedert 1640 'mahonie'; dit is wrsch. het gevolg van verwarring die ontstond over de Indiaanse woorden voor deze in Amerika inheemse bomen, de cashew en de mahonie, resp. acaju en agapu (Rey).
Fries: cashewnút
68.   casselerrib zn. 'vleeswaar van varkensrib'
categorie:
leenvertaling, volksetymologie in brontaal
Nnl. Kasseler rib [1910; WNT rib I], casselerrib [1992; Dale].
Ontleend aan Duits Kass(e)ler Rippchen 'Kasseler ribbetje' of Kasseler Ripp(en)speer 'Kasseler varkenskotelet', mogelijk, gezien de gebruikelijke Nederlandse spelling met c-, via een Franse benaming voor het vleesgerecht (WNT Aanv.). De herkomst van het eerste woorddeel is onzeker, verband met de stadsnaam Kassel (ouder en Frans Cassel) in Hessen is volgens EDuden niet bewezen; het tweede woorddeel is rib.
69.   commiesbrood
categorie:
geleed woord, leenvertaling
Zie: commies
70.   compositum
categorie:
leenvertaling
Zie: samenstelling

< Vorige 10 lemmata | Volgende 10 lemmata >
  naar boven