1.   lauden zn. mv. 'tweede deel van de kerkelijke getijden'
categorie:
leenwoord
Mnl. laudes 'lauden' in ment ane die laudes 'tot aan de lauden' [1290-1310; MNW-P], lauden in sdages looven wy sevenwerven, dats te lauden, te primen ... 'wij bidden zevenmaal per dag, en wel bij de lauden, de priem, ...' [1425; MNW prime].
Ontleend aan christelijk Latijn laudes 'tweede deel van de kerkelijke getijden', betekenisuitbreiding van klassiek Latijn laudēs 'lofprijzingen', meervoud van laus 'lof, lofprijzing', zie laudatie.
De lauden behoren tot de getijden van de rooms-katholieke kerk, opgenomen in het brevier, zie ook getij(de) en brevier; de lauden ontlenen hun naam aan de lofpsalmen, die er een belangrijke plaats in innemen. Zie ook metten en vespers.
Fries: lauden


  naar boven