|
1. |
beslaan ww. 'bedekken; (ruimte) innemen' categorie: geleed woord Mnl. hi dů si beslůch in sine cleider 'hij sloeg toen zijn kleren om haar heen, wikkelde haar in ...' [1220-40; CG II, Aiol], besleghen (verl.deelw.) 'bedekt' [1287; CG II, Nat.Bl.D], met goude beslegen 'met goud beslagen, bedekt' [ca. 1350; MNW], beslaen 'van hoefijzers voorzien' [1458; MNHWS]; vnnl. beslaan 'bezetten, ruimte innemen' [ca. 1500; MNW]. Afleiding met be- van het werkwoord slaan; zie ook beslag. Mnd. beslan '(be)slaan, bedekken'; mhd. beslahen 'slaan, bedekken, omvatten'; nfri. beslaan. Het Brabants heeft het werkwoord beslagen, gevormd naar analogie van verleden deelwoord en preteritum (WNT). Fries: beslaan
|
naar boven
|