1.   salvo zn. 'gelijktijdige losbranding van vuurwapens'
categorie:
leenwoord
Vnnl. salvo 'het gelijktijdig losbranden van vuurwapens' [1592; Schulten 1966, 102], salvo te schieten [1659; iWNT], salvos ... met canon en musquetten [1692; iWNT]; nnl. salvo ook over andere zaken dan vuurwapens, in salvo van steenen [1747; iWNT], een salvo schimpscheuten [1846; WNT recipieeren].
Ontleend via Frans salve 'losbranding van vuurwapens tijdens de strijd' [1583-84; TLF], eerder al 'afvuren van vuurwapens als eerbetoon enz.' [1559; TLF], of rechtstreeks aan Italiaans salva 'afvuren als eerbetoon' [1566; TLF], ontleend aan Latijn salvē, een Romeinse groet met de betekenis 'gezondheid!', letterlijk 'wees gezond', gebiedende wijs van het werkwoord salvēre 'gezond zijn', een afleiding van salvus 'gezond', zie saluut. Een salvo was oorspr. het gelijktijdig afvuren van vuurwapens als eervolle begroeting, als saluut. De uitgang -o is mogelijk ontstaan door associatie met Italiaans salvo 'veilig'; een andere mogelijkheid is dat aan de Franse vorm salve een hypercorrecte Italiaanse of Spaanse uitgang werd geplakt, zoals ook gebeurd is bij Engels tomato dat ontleend is aan Spaans tomate (Toll., FvWS).
Fries: salvo


  naar boven