1.   luis zn. 'parasitair insect'
categorie:
waarschijnlijk erfwoord
Mnl. luus in dat ... vte den liue luse quamen 'dat er luizen op het lichaam kwamen' [1285; CG II], luys [ca. 1440; Harl.].
Mnd. lūs; ohd. lūs (nhd. Laus); oe. lūs (ne. louse); on. lús (nzw. lus); < pgm. *lūs-.
Verwant met Welsh llau (mv.), Cornish lowen, Bretons louen; < pie. *lūs-, lus- 'luis' (IEW 692).
Luis is al van oudsher een verzamelnaam voor verschillende groepen insecten.
luizen ww. 'luizen vangen'. Mnl. om mi te lusene 'om mij van luizen te ontdoen' [1486; MNW]; vnnl. overdrachtelijk in buyten der stadt moecht ghy wel luysen en vloyen 'buiten de stad mag u wel kleinhandel drijven' [1561; WNT] en luysen oft pluysen iemandts borse 'stelen uit iemand beurs' [1599; Kil.]; nnl. erin luizen 'bedrogen uitkomen' [1923; WNT], nu overgankelijk 'in de val laten lopen' [1928; WNT Aanv. er II]. Afleiding van luis. ◆ luizig bn. 'vol luizen; nietswaardig'. Mnl. luysich 'vol luizen' [1477; Teuth.]; vnnl. ook 'nietswaardig' [1544; WNT]. Afleiding van luis.
Fries: lûs ◆ lúzje ◆ luzich


  naar boven