1.   heffen ww. 'optillen, opwaarts doen gaan'
categorie:
erfwoord, geleed woord
Onl. heuon 'heffen', ook heue, irheui (imperatief) 'hef, verhef' en irhauan (verl.deelw.) 'verheven' [10e eeuw; W.Ps.]; mnl. heffen ook al overdrachtelijk 'aanheffen, beginnen' in den sanc huven si uele ho 'zij hieven een luid gezang aan' [1200; CG II, Servas], 'heffen' in omtrent middach men hieffene vander baren 'rond het middaguur tilde men hem van de baar' [1260-80; CG II, Nibel.], en overdrachtelijk 'beuren, innen, ontvangen' berechten ende heffen die boete 'de boete opleggen en innen' [1271-72; CG I, 210].
Os. heffian (mnd. hēven, heffen); ohd. heffen (mhd., nhd. heben met -b- uit het preteritum); oe. hebban, heffan (ne. heave), ofri. hebba; on. hefja (nzw. häva); got. hafjan; < *pgm. *hafjan- 'heffen, optillen', met West-Germaanse umlaut en geminatie.
De oorspr. verbuiging van dit sterke werkwoord was in het Nederlands heffen, hoef, hoeven, gehaven (klasse 6, pgm. a-ō-ō-a, zoals dragen, droeg(en), gedragen), met -v- door grammatische wisseling en in de Oudnederlandse vormen door analogiewerking van de verleden tijdsvormen. De jongere reeks met hief, (op)geheven kwam in het Middelnederlands al volop voor en ontstond onder invloed van de werkwoorden uit klasse 7, bijv. slapen, heten.
Het Germaanse werkwoord lijkt in elk geval formeel verwant met: Latijn capere 'nemen, grijpen'; Grieks káptein 'vastgrijpen'; Oudiers gabal 'vork'; bij een wortel pie. *kap- (IEW 527). Algemeen wordt aangenomen dat hebben nauw met dit woord verwant is, zie aldaar voor een verdere bespreking. Minder zeker is verwantschap met hoeven, zie aldaar.
heffe zn. 'schuim, droesem; uitschot'. Mnl. heffe, heve 'rijsmiddel' in den heve die een wijf nam 'de gist/zuurdesem die een vrouw nam' [1332; MNW-P], heffe ofte giste 'heffe of gist' [1481; MNW], ook 'wat door gisting ontstaat' in vol droes of vol heffen 'vol droesem of vol grondsop, drab' [1494; MNW]; vnnl. ook overdrachtelijk 'het slechtste, uitschot' in de heffe des graauws 'het uitschot van het lage volk' [ca. 1635; WNT]; nnl. de heffe des volks 'het laagste soort, het uitschot' [1793; WNT]. Afleiding van het werkwoord heffen, dus letterlijk 'dat wat doet rijzen'. Ook Duits Hefe 'gist; droesem'.


  naar boven