1.   hees bn. 'schor, niet helder'
categorie:
waarschijnlijk substraatwoord
Onl. heisa (mv.) 'hees, schor (van het roepen)' [10e eeuw; W.Ps.]; mnl. heesch 'hees' [1240; Bern.], noch hi ne ward ees no moede 'hij werd schor noch moe' [1285; CG II, Rijmb.]; ook (weinig frequent) met -ae-: mnl. mijn kele is haesche gheworden [begin 15e eeuw; MNW]; vnnl. ook heersch [1599; Kil.] (door hem verouderd Vlaams genoemd).
De vormen met -s en -sch zijn in oorsprong van elkaar te onderscheiden, aangezien beide klanken in het Oud- en Middelnederlands nog niet zijn samengevallen en analogiewerking in de spelling (zoals later bijv. bij vnnl. aftandsch naast aftands en fiksch naast fiks) dan nog niet optreedt.
Bij hees horen: os. hēs (mnd. hēs); ohd. heis (mhd. heis(e)); ofri. hās; oe. hās (me. ho(o)s); ozw. hes (nzw. hes);< pgm. *haisa- 'hees'. Bij heesch horen: mnd. hēsch, heisch, < pgm. *haiska-. Daarnaast staan vormen met -r-, enerzijds ohd. heisar (nhd. heiser), anderzijds vnnl. heersch; me. horse (ne. hoarse 'hees'); on. háss (< Oernoords *hairsa-). Hoe deze beide vormen en vormen met -r- als heersch binnen de Germaanse talen met elkaar samenhangen is onzeker. Duits heiser bevat wrsch. hetzelfde achtervoegsel als in bijv. bitter, donker, mager; vnnl. heersch en de daarbij genoemde woorden kunnen met metathese dezelfde oorsprong hebben. De gemeenschappelijke wortel van al deze woorden is dan pgm. *hais-. Ten slotte kunnen de Nederlandse vindplaatsen met -ae- (alle uit Hollandse handschriften uit de 15e en vroege 16e eeuw) verklaard worden uit ofri. hās.
Buiten het Germaans zijn er geen direct verwante woorden en over de Indo-Europese etymologie kan dus weinig gezegd worden. Men verbindt hees meestal via het betekeniselement 'droog' met de wortel van heet.


  naar boven