|
1. |
heerschappij zn. 'bestuur, macht' categorie: geleed woord Mnl. herscap 'macht, bewind, zeggenschap' [1200; CG II, Servas], herscap driuen 'bewind voeren, heersen' [1240; Bern.], herscappie 'macht, bewind' [1285; CG II, Rijmb.]. Gevormd met het achtervoegsel -schap bij het zn. heer 1 'belangrijke man', later met toevoeging van een achtervoegsel dat abstracte zn. vormt. Dat laatste gebeurde vermoedelijk ten behoeve van betekenisonderscheid: mnl. he(e)rscap had ook een concrete betekenis 'grondgebied waarover geheerst wordt' en een collectieve betekenis 'de machthebbende heren', betekenissen die heerscapie niet kreeg. Os. hērskepi (mnd. hērschap > nzw. herrskap 'echtpaar'); ohd. hērscaf(t) (nhd. Herrschaft); ofri. hērskipi.
|
naar boven
|