1.   haai zn. 'vraatzuchtige vis'
categorie:
waarschijnlijk substraatwoord, uitleenwoord
Mnl. in haeybeten 'door een haai gebeten' in harinx ... wtgesteken haeybeten off onredelike stics 'haringen ... uitgezonderd door haaien aangevreten of (anderzins) slechte exemplaren' [1445-55; MNW], tanthay 'haai (Latijn squarus)', tanthaey 'tandbrasem (Latijn dentrix)' [1477; Teuth.], haye 'haai' [ca. 1485; MNHWS].
Ontleend aan Oudnoords há- 'haai', de stam en accusatief van hár. Een schriftelijke vorm ha is in het Nederlands niet gevonden; de eindklank /j/ moet al vroeg ontstaan zijn onder invloed van de verbogen vormen /hajə(n)/, waarin deze overgangsklank ontstaat. Oudnoords hár betekent ook 'roerklamp'; indien dit geen toevallige homoniemen zijn, kan de haai zo zijn genoemd naar de vorm van de opvallende rugvin, gelijkend op een boven de rand van een boot uitstekend roer. Vermoedelijk behoort het woord dan tot de groep substraatwoorden die bij haak worden beschreven.
Nhd. Hai [1624] (ook wel Haifisch), nzw. haj [1674] en nde. haj uit het Nederlands; in diverse Scandinavische dialecten 'haai' < on. há-; ook Schots hoe 'haai'; voorts nijsl. háfisk met tweede lid 'vis', ook on. hákarl met tweede lid 'kerel' (nno. dial. håkall, waaruit Russisch akúla 'haai'). Wrsch. < pgm. *hanh-u-, uit het substraatwoordcomplex bij haak. Of ohd. huohili 'kleine ploeg', got. hōha 'ploeg' hier dan bij horen, zoals traditioneel wordt verondersteld, is onduidelijk.


  naar boven