21.   beu bn. 'zat'
categorie:
klankwoord
Mnl. het hevet mi boy 'ik heb het land, ben ontstemd' [1340-50; MNW], hem boy maken 'zich ergeren, zich boos maken' [14e eeuw; MNW]; vnnl. bo 'verzadigd, zat van eten of drinken' [1599; Kil.], bue 'genoeg hebbend (van iets)' [1615; WNT], beu 'id.' [1619; WNT].
Misschien zijn de genoemde vormen van beu en de vormen bo en boy uit een of meer tussenwerpsels voortgekomen; in dat geval staat beu affectief naast het gewonere ba 1, een klanknabootsend tussenwerpsel dat in allerlei talen voorkomt: Nederlands bah, Duits bah, Frans bah; Russisch ba, Tsjechisch ba, Servo-Kroatisch ba, Turks ba enz. In het Fries kent men de uitdrukkingen ba of beu weze 'beu zijn', die ook in het Gronings niet onbekend zijn, zie ba 3.
Antwerps heeft boi, beu; West-Vlaams bo (Bo 1892); Gronings ba, beu.
Fries: beu
22.   beuken ww. 'hard slaan of kloppen'
categorie:
erfwoord, klankwoord
Mnl. bueken 'slaan' [1406; MNW], boken ende slaan 'kloppen en slaan' [1410; MNW]; daarnaast mnl. dial. bocken, boicken, boecken 'slaan, kloppen' [1477; Teuth.]; vnnl. boken, boocken 'slaan' [1599; Kil.].
Mnd. boken, böken 'slaan, kloppen, pochen'; mhd. bochen 'id.', buchen 'straffen', puchen 'plunderen' (nhd. pochen 'slaan, kloppen, pochen'); nfri. bûkje, bûtse, bûtsje; on. bauka 'wroeten' (nzw. böka).
Verwant met: Sanskrit búkkati 'hij blaft', búk-kāra-ḥ 'leeuwengebrul'; Litouws búbyti, búbinti 'een doffe slag geven, kloppen'; Oudkerkslavisch, Russisch bučati 'dreunen'; Tsjechisch bučet 'loeien' < pie. *b(e)u-, *bh(e)u-, klanknabootsing voor een doffe slag (IEW 97).
Het woord is een klanknabootsing; een gelijksoortige vorming is bonzen; verwant zijn poken (een vorm met verscherpte anlaut) en pochen; dat laatste werkwoord heeft als vroegere betekenis 'kloppen' gehad.
Fries: bûkje, bûtse, bûtsje
23.   beurelen
categorie:
klankwoord
Zie: burlen
24.   bikken 1 ww. 'hakken'
categorie:
klankwoord
Mnl. bicken 'aanvallen' [1248-1316; MNW], 'houwen, steken, pikken (van vogels)' [1400-50; MNW].
Klanknabootsend woord als variant van pikken. De betekenis 'bikkend eten' heeft zich apart ontwikkeld tot bikken 2 'eten'.
Mnd. bicken 'behouwen, pikken, slaan'; ohd. anabicken 'aanvallen' (mhd. bicken 'steken, pikken, slaan'; nhd. picken 'pikken'); nfri. bikje, bikke; als zn. ofri. bitse- 'pikhouweel, hak'.
Fries: bikje
25.   bikken 2 ww. 'eten'
categorie:
klankwoord
Mnl. becken, bicken 'met zijn snavel (bek) in iets pikken' [14e-15e eeuw; MNW]; vnnl. bicken, becken 'met de snavel pikken, opeten' [1599; Kil.]; nnl. bikken 'eten, schransen' [1811; Blussé], (Bargoens) Hij bikt van zijn niese 'hij leeft op kosten van zijn meid' [1906; Boeventaal].
Mnl. becken is een variant van bicken, net als pecken een variant is van picken. Bij het ontstaan van becken hoeft dus niet per se invloed van mnl. bec 'bek' te worden aangenomen. Oorspr. is dit hetzelfde woord als bikken 1.
boutenbikker zn. 'souteneur'. Nnl. boutebikker [1972; Endt], ook bikker 'id.' [1970; Dale]. Het tweede lid is afgeleid van het werkwoord bikken in de Bargoense betekenis. Het eerste lid is een overdrachtelijk gebruik van bout 'schenkel (van een dier)', zoals bout(je) 'schatje, liefste' [1681; Winschooten] en schattebout. Een boutenbikker is dus iemand die in zijn levensonderhoud voorziet door het exploiteren van prostituees. Voor een soortgelijke betekenisontwikkeling zie pooier.
Fries: bikje, bikke
26.   blabla zn. 'hol gezwam'
categorie:
klankwoord
Nnl. bla-bla [1964; WNT Aanv.].
Een internationaal klanknabootsend woord (ook bijv. Fries blabla; Duits Blabla; Engels blah (blah)), dat echter overgenomen kan zijn uit Frans blabla(bla) [1945], dat dezelfde betekenis heeft.
Fries: blabla
27.   blaffen ww. 'geluid maken (van honden)'
categorie:
waarschijnlijk erfwoord, klankwoord
Mnl. blaffen 'id.' [midden 14e eeuw; MNW].
Klanknabootsende vorming, maar misschien verwant met blaten, blèren.
Mnd. blaffen; mhd. blaffen; < pgm. *bel- 'razen, tieren' (< pie. *bhel- 'hard geluid maken'?), waarbij ook bel 1 behoort en Duits bellen 'blaffen'. Zie ook bal 1.
Het Engels ontleende het woord in de 17e-18e eeuw als blaff aan het Nederlands; deze vorm is nu weer verdwenen.
Fries: blaffe, blafkje
28.   blaten ww. 'blèren (van schapen)'
categorie:
waarschijnlijk erfwoord, klankwoord
Mnl. bleten 'id.' [1240; Bern.], blatede 'loeide (van een stier)' [1480; MNW].
Klanknabootsende vorm, maar mogelijk ook een erfwoord en dan verwant met blazen en blèren, maar misschien ook met blaffen.
Ohd. blāzen; nfri. bâlte, blaaien, blêtsje; oe. blǣtan (ne. bleat); < pgm. *blēt- 'blaten' (misschien bij pie. bhleh1- 'blazen' of bhel- 'hard geluid maken').
Fries: bâlte, blaaien, blêtsje
29.   blèren ww. 'blaten, janken'
categorie:
waarschijnlijk erfwoord, klankwoord
Mnl. bleren [1475; MNW].
Wrsch. een klanknabootsend woord, maar net als blaten mogelijk verwant met blazen, of met blaffen.
Mnd. blerren, blarren; mhd. bler(r)en (nhd. plärren); nfri. blearje; me. bleren [15e eeuw] (ne. blare 'schallen'); < pgm. *blarjan- (misschien bij pie. bhleh1- 'blazen' of bhel- 'hard geluid maken').
Fries: blearje
30.   blubber zn. 'modder'
categorie:
leenwoord, klankwoord
Nnl. blubber 'modder' [1944; WNT Aanv.], blubber 'id.; walvisspek' [1952; Koenen]. Al eerder in de uitdrukking 'k schrok me de blubber! [1937; Coster 1998], ik werk me de blubber [1965; Coster 1998].
Wrsch. uit Engels blubber 'walvisspek' [1664; OED], Middelengels blub(b)er, blob(b)er 'schuim, geborrel' [1325; OED]. Vermoedelijk gaat het hier om klanknabootsende vormingen, net als bij het werkwoord blubberen 'stamelen' [1901; WNT], blabberen 'opborrelen, doorsijpelen' [1925; WNT knevel II], West-Vlaams blobberen 'ruisen (van de wind)'.
Hierbij horen ook de werkwoorden me. blob(b)er, blub(b)er 'opborrelen' [1325; OED], 'snotteren, luidkeels huilen' [1400; OED]; ne. blubber 'snotteren, grienen, blèren'; nhd. blubbern 'bellen laten opstijgen' [20e eeuw]; nfri. blabber, blabs, blabze. De betekenis 'modder' is ook te vinden in nnd. blubber 'modder' en nfri. blabber 'modder'.
De betekenisontwikkeling in het Engels loopt van 'schuim, geborrel' via het borrelen van vet als er traan uit walvisspek gekookt wordt naar 'walvisspek'. Het woord zou in de betekenis 'walvisspek, walvisvet' in het Nederlands ontleend kunnen zijn via de walvisvaart, waarna de betekenis aanzienlijk is uitgebreid en minder specialistisch is geworden: van een specifiek soort vette smurrie naar 'smurrie' in het algemeen en 'modder', de Nederlandse smurrie bij uitstek, in het bijzonder. Dat het woord ontleend is aan Fries blabber 'modder, smurrie' [1968; WFT] lijkt onwaarschijnlijk.
Als bijwoordelijke bepaling is de combinatie werkwoord plus zich de blubber productief geworden.
Fries: blabber

< Vorige 10 lemmata | Volgende 10 lemmata >
  naar boven